De mooiste sprookjes van Grimm
Gebroeders Grimm - De mooiste sprookjes
1Roodkapje
Er was eens een lief klein meisje; iedereen die haar zag hield veel van haar, maar haar grootmoeder wel het allermeest, en die wist eenvoudig niet, wat ze het kind allemaal zou willen geven. Op een keer gaf ze haar een rood fluwelen mutsje, en omdat het haar zo goed stond en ze nooit meer iets anders droeg, werd ze voortaan enkel maar Roodkapje genoemd. Op een dag zei haar moeder: Kom, Roodkapje, hier heb je een stuk koek en een fles wijn, breng dat eens naar je grootmoeder. Ze is zwak en ziek en het zal haar goed doen. Ga er heen voor het te warm wordt, en als je het dorp uit bent, loop dan nLees het sprookje → 2Sneeuwwitje
Het was in 't hartje van de winter. Sneeuwvlokken vielen als veren uit de hemel neer; en er was een koningin en zij zat aan 't venster, dat in zwart ebbenhout was gezet, en ze naaide. En terwijl ze zo naaide en opzag naar 't sneeuwen, stak ze zich in haar vinger met de naald, en er vielen drie druppels bloed in de sneeuw. En toen ze 't rood zo mooi zag afsteken in de witte sneeuw, zei ze in zichzelf: Had ik nu een kindje, zo wit als sneeuw, zo rood als bloed, en zo zwart als dit ebbenhout. Heel gauw na die dag kreeg ze een dochtertje. En het was zo wit als sneeuw, en zo rood als bloed, en haarLees het sprookje →
12Tafeltje dek je, ezeltje strek je en knuppel uit de zak
Vele jaren geleden was er eens een kleermaker, die drie zoons had en verder alleen een geit. Maar daar die geit hen allen tezamen met haar melk in leven hield, moest ze goed voer hebben en elke dag naar de wei worden gebracht. Dat deden de zoons dan ook om beurten. Eens bracht de oudste haar naar het kerkhof waar de mooiste planten stonden, hij liet haar daar weiden en rondspringen. Toen het 's avonds tijd was om weer naar huis te gaan, vroeg hij: Geitje, zat gegeten? En de geit antwoordde: Ik ben zo zat, Ik wil geen blad, mè, mè! Kom dan maar mee naar huis, zei de jongen, nam haar aan 't touwLees het sprookje → 13Van de visser en zijn vrouw
Er was eens een visser en z'n vrouw, die zo arm waren, dat ze alleen maar in een pot konden wonen, vlak aan zee. De visser ging elke dag hengelen; en dan hengelde hij en hengelde hij maar. Zo zat hij ook eens bij zijn hengel en keek steeds in 't blanke water, en hij keek en keek. Daar dook de dobber diep onder, en toen hij 'm ophaalde, had hij een grote bot. Toen zei de bot tegen 'm: Hoor jij es visser, zei-d-ie, laat me leven, een echte bot ben 'k toch niet, ik ben een betoverde prins. Wat had je eraan als je me dood maakte? Lekker ben ik toch niet, zet me weer in 't water en laat me zwemmen.Lees het sprookje → 14De zes zwanen
Een koning jaagde eens in een heel groot bos en zette een hert met zoveel drift na, dat geen van de jagers hem bij kon houden. Toen de avond viel, hield hij zijn paard in, keek om zich heen en zag dat hij verdwaald was. Hij zocht een uitweg, maar kon er geen vinden. Opeens kwam er een oude vrouw aan met een wiebelhoofd, die op hem afkwam; maar dat was een heks. Vrouwtje, zei de koning, kun je me de weg niet wijzen? Ja zeker, heer koning, zei ze, dat kan ik best. Maar op één voorwaarde. Vervult u die voorwaarde niet, dan komt u het bos nooit meer uit – en moet u van honger sterven. Wat is dat dLees het sprookje → 16Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje
Er was eens een vrouw, en die had drie dochters. De oudste heette Eenoogje, omdat ze maar één oog had, midden op haar voorhoofd; en de tweede heette Tweeoogje, omdat ze twee ogen had als gewone mensen, en de derde heette Drieoogje, want ze had drie ogen, en het derde stond bij haar ook midden op haar voorhoofd. Maar omdat Tweeoogje er net zo uitzag als andere mensen, konden haar zusters en haar moeder haar niet uitstaan. Ze zeiden tegen haar: Jij met je twee ogen bent niets beter dan 't gewone volk, je hoort helemaal niet bij ons. Ze duwden haar opzij en gooiden haar lelijke kleren toe, en zeLees het sprookje → 18Bontepels
Er was eens een koning, en die had een vrouw met gouden haar. Ze was zo mooi, dat haar gelijke nergens te vinden was. Toen werd zij ziek en daar ze voelde, dat ze weldra sterven ging, riep ze de koning en zei: Als je na mijn dood weer trouwen wilt, neem dan geen vrouw die niet even mooi is, of die niet zulk gouden haar heeft. Dat moet je me beloven. De koning beloofde haar dat; zij sloot haar ogen, en stierf. Lang was de koning ontroostbaar; hij dacht er niet aan, weer een vrouw te nemen. Eindelijk zeiden de raadslieden: Het gaat niet anders, de koning moet weer trouwen, want we moeten een konLees het sprookje →