De trommelaar


Der Trommler


Eens op een avond trok een jonge trommelaar helemaal alleen het veld in en kwam bij een meer, waar hij aan de oever drie stukjes wit linnen zag liggen. "Wat een fijn linnen," zei hij en stak één stukje in zijn zak. Hij ging naar huis, dacht verder niet aan zijn vondst en ging naar bed. Toen hij op het punt stond in te slapen, was het net alsof iemand zijn naam riep. Hij luisterde en hoorde een zachte stem die hem toeriep: "Trommelaar, trommelaar, word wakker." Daar het nacht was en donker, kon hij niemand zien, maar het kwam hem voor dat er een gestalte voor zijn bed op en neer zweefde. "Wat wil je?" vroeg hij. "Geef mij mijn hemdje terug," antwoordde de stem, "dat je gisterenavond aan het meer van mij hebt weggenomen." - "Je krijgt het terug," zei de trommelaar, "als je mij zegt wie je bent." - "Ach," antwoordde de stem, "ik ben de dochter van een machtig koning, maar ik ben in de macht van een heks geraakt en verbannen naar de glazen berg. Iedere dag moet ik met mijn twee zusters in het meer gaan baden, maar zonder mijn hemdje kan ik niet meer terugvliegen. Mijn zusters zijn er vandoor gegaan maar ik moest achterblijven. Ik smeek je, geef mij mijn hemdje terug." - "Wees maar gerust, arm kind," sprak de trommelaar, "ik zal het je graag teruggeven." Hij haalde het uit zijn zak en reikte het haar in het donker aan. Zij pakte het haastig beet en wilde ermee weggaan. "Blijf nog even," zei hij, "misschien kan ik je helpen." - "Helpen kan je mij alleen, als je de glazen berg beklimt en mij uit de macht van de heks bevrijdt. Maar je kunt niet bij de glazen berg komen en al was je er ook nog zo dichtbij, dan zou je er toch niet op kunnen." - "Wat ik wil, dat kan ik," zei de trommelaar, "ik heb medelijden met je en ik ben nergens bang voor, maar ik weet de weg naar de glazen berg niet." - "De weg gaat door het grote woud waar de menseneters huizen," antwoordde zij, "meer mag ik je niet zeggen." Daarop hoorde hij haar weg ruisen.
Eines Abends ging ein junger Trommler ganz allein auf dem Feld und kam an einen See, da sah er an dem Ufer drei Stückchen weiße Leinewand liegen. "Was für feines Leinen," sprach er und steckte eins davon in die Tasche. Er ging heim, dachte nicht weiter an seinen Fund und legte sich zu Bett. Als er eben einschlafen wollte, war es ihm, als nennte jemand seinen Namen. Er horchte und vernahm eine leise Stimme, die ihm zurief: "Trommeler, Trommeler, wach auf!" Er konnte, da es finstere Nacht war, niemand sehen, aber es kam ihm vor, als schwebte eine Gestalt vor seinem Bett auf und ab. "Was willst du?" fragte er. "Gib mir mein Hemdchen zurück," antwortete die Stimme, "das du mir gestern abend am See weggenommen hast." - "Du sollst es wiederhaben," sprach der Trommler, "wenn du mir sagst, wer du bist." - "Ach," erwiderte die Stimme, "ich bin die Tochter eines mächtigen Königs, aber ich bin in die Gewalt einer Hexe geraten und bin auf den Glasberg gebannt. Jeden Tag muß ich mit meinen zwei Schwestern im See baden, aber ohne mein Hemdchen kann ich nicht wieder fortfliegen. Meine Schwestern haben sich fortgemacht, ich aber habe zurückbleiben müssen. Ich bitte dich, gib mir mein Hemdchen wieder." - "Sei ruhig, armes Kind," sprach der Trommler, "ich will dir's gerne zurückgeben." Er holte es aus seiner Tasche und reichte es ihr in der Dunkelheit hin. Sie erfaßte es hastig und wollte damit fort. "Weile einen Augenblick," sagte er, "vielleicht kann ich dir helfen." - "Helfen kannst du mir nur, wenn du auf den Glasberg steigst und mich aus der Gewalt der Hexe befreist. Aber zu dem Glasberg kommst du nicht, und wenn du auch ganz nahe daran wärst, so kommst du nicht hinauf." - "Was ich will, das kann ich," sagte der Trommler, "ich habe Mitleid mit dir, und ich fürchte mich vor nichts. Aber ich weiß den Weg nicht, der nach dem Glasberg führt." - "Der Weg geht durch den großen Wald, in dem die Menschenfresser hausen," antwortete sie, "mehr darf ich dir nicht sagen." Darauf hörte er, wie sie fortschwirrte.

Bij het aanbreken van de dag ging de trommelaar op weg, hij hing zijn trommel om en ging onbevreesd rechttoe, rechtaan het bos in. Toen hij een poosje gelopen had en geen enkele reus zag, dacht hij: ik moet die langslapers eens wekken, hing zijn trommel op zijn buik en sloeg een roffel, dat de vogels krijsend opvlogen uit de bomen. Het duurde niet lang of er kwam een reus overeind die in het gras had liggen slapen en hij was wel zo groot als een dennenboom. "Jij onderkruipsel," riep hij hem toe, "wat loop je hier te trommelen en mij te wekken uit mijn diepste slaap." - "Ik trommel," antwoordde hij, "opdat de vele duizenden die na mij komen de weg zullen weten." - "Wat moeten die hier in mijn bos?" vroeg de reus. "Zij willen je afmaken en het bos zuiveren van een monster zoals jij," - "Oho," zei de reus, "ik trap jullie als mieren dood." – "Dacht je dat je iets tegen hen kon doen?" zei de trommelaar, "als je je bukt om er een te pakken, springt hij weg en verstopt zich, maar als je gaat liggen slapen, dan komen zij overal uit het struikgewas te voorschijn en kruipen tegen je op. Ieder van hen heeft een stalen hamer in zijn gordel en daarmee slaan zij je de schedel in." De reus werd wrevelig en dacht: als ik mij met dat slimme volk inlaat, dan zou dat wel eens in mijn nadeel kunnen uitvallen. Wolven en beren knijp ik de strot dicht, maar tegen aardwurmen kan ik mij niet beschermen. "Hoor eens, kereltje," sprak hij, "ruk maar weer in, ik beloof je dat ik jou en je kameraden in het vervolg met rust zal laten en als je nog een wens hebt, zeg het mij dan, want ik wil je best een genoegen doen." - "Jij hebt lange benen," zei de trommelaar, "en je kunt harder lopen dan ik; draag mij naar de glazen berg, dan zal ik mijn mensen het sein voor de terugtocht geven en dan zullen zij je voor deze keer met rust laten." - "Kom maar hier, wurm," sprak de reus, "en ga op mijn schouder zitten, dan zal ik je dragen, waar je naar toe wilt." De reus tilde hem op en de trommelaar begon daarboven naar hartelust te trommelen. De reus dacht: dat zal het teken zijn dat al die anderen moeten terugtrekken. Na een poosje stond er een tweede reus langs de weg, die de trommelaar van de eerste overnam en hem in zijn knoopsgat stak. De trommelaar pakte de knoop beet die wel zo groot was als een schotel, hield zich daaraan vast en keek heel vrolijk in het rond. Toen kwamen zij bij een derde reus die hem uit het knoopsgat nam en op de rand van zijn hoed zette; daarboven liep de trommelaar op en neer en keek over de bomen heen, en toen hij in de blauwe verten een berg zag, dacht hij: dat is vast de glazen berg, en dat was ook zo. De reus deed nog enkele stappen en toen waren zij aan de voet van de berg aangekomen waar de reus hem neerzette. De trommelaar wilde, dat hij hem ook nog naar de top van de berg zou dragen, maar de reus schudde zijn hoofd, bromde iets in zijn baard en ging terug naar het bos.
Bei Anbruch des Tages machte sich der Trommler auf, hing seine Trommel um und ging ohne Furcht geradezu in den Wald hinein. Als er ein Weilchen gegangen war und keinen Riesen erblickte, so dachte er: "Ich muß die Langschläfer aufwecken," hing die Trommel vor und schlug einen Wirbel, daß die Vögel aus den Bäumen mit Geschrei aufflogen. Nicht lange, so erhob sich auch ein Riese in die Höhe, der im Gras gelegen und geschlafen hatte, und war so groß wie eine Tanne. "Du Wicht," rief er ihm zu, "was trommelst du hier und weckst mich aus dem besten Schlaf?" - "Ich trommle," antwortete er, "weil viele Tausende hinter mir herkommen, damit sie den Weg wissen." - "Was wollen die hier in meinem Wald?" fragte der Riese. "Sie wollen dir den Garaus machen und den Wald von einem Ungetüm, wie du bist, säubern." - "Oh," sagte der Riese, "ich trete euch wie Ameisen tot." - "Meinst du, du könntest gegen sie etwas ausrichten?" sprach der Trommler, "wenn du dich bückst, um einen zu packen, so springt er fort und versteckt sich, wie du dich aber niederlegst und schläfst, so kommen sie aus allen Gebüschen herbei und kriechen an dir hinauf. Jeder hat einen Hammer von Stahl am Gürtel stecken, damit schlagen sie dir den Schädel ein." Der Riese ward verdrießlich und dachte: Wenn ich mich mit dem listigen Volk befasse, so könnte es doch zu meinem Schaden ausschlagen. Wölfen und Bären drücke ich die Gurgel zusammen, aber vor den Erdwürmern kann ich mich nicht schützen. "Hör, kleiner Kerl," sprach er, "zieh wieder ab, ich verspreche dir, daß ich dich und deine Gesellen in Zukunft in Ruhe lassen will, und hast du noch einen Wunsch, so sag's mir, ich will dir wohl etwas zu Gefallen tun." - "Du hast lange Beine," sprach der Trommler, "und kannst schneller laufen als ich, trag mich zum Glasberge, so will ich den Meinigen ein Zeichen zum Rückzug geben, und sie sollen dich diesmal in Ruhe lassen." - "Komm her, Wurm," sprach der Riese, "setz dich auf meine Schulter, ich will dich tragen, wohin du verlangst." Der Riese hob ihn hinauf, und der Trommler fing oben an nach Herzenslust auf der Trommel zu wirbeln. Der Riese dachte: Das wird das Zeichen sein, daß das andere Volk zurückgehen soll. Nach einer Weile stand ein zweiter Riese am Weg, der nahm den Trommler dem ersten ab und steckte ihn in sein Knopfloch. Der Trommler faßte den Knopf, der wie eine Schüssel groß war, hielt sich daran und schaute ganz lustig umher. Dann kamen sie zu einem dritten, der nahm ihn aus dem Knopfloch und setzte ihn auf den Rand seines Hutes; da ging der Trommler oben auf und ab und sah über die Bäume hinaus, und als er in blauer Ferne einen Berg erblickte, so dachte er, Das ist gewiß der Glasberg, und er war es auch. Der Riese tat noch ein paar Schritte, so waren sie an dem Fuß des Berges angelangt, wo ihn der Riese absetzte. Der Trommler verlangte, er sollte ihn auch auf die Spitze des Glasberges tragen, aber der Riese schüttelte mit dem Kopf, brummte etwas in den Bart und ging in den Wald zurück.

Nu stond de arme trommelaar voor de berg, die zó hoog was alsof er drie bergen op elkaar waren gestapeld, en bovendien zo glad als een spiegel, en hij begreep niet hoe hij daar ooit bovenop moest komen. Hij begon te klauteren maar tevergeefs, hij gleed steeds weer naar beneden. Was ik maar een vogel, dacht hij, maar wat hielp het om te wensen, vleugels kreeg hij toch niet. Terwijl hij daar zo stond en geen oplossing wist, zag hij niet ver weg twee mannen die hevige ruzie hadden. Hij ging op hen af en zag dat zij ruzie hadden over een zadel dat voor hen op de grond lag en dat zij alle twee wilden hebben. "Wat zijn jullie voor dwazen," sprak hij, "jullie kibbelen over een zadel en je hebt niet eens een paard." - "Dat zadel is het waard om voor te vechten," antwoordde een van de mannen, "wie erop zit en zich ergens heen wenst, al was het naar het eind van de wereld, die komt daar op hetzelfde ogenblik dat hij de wens uitspreekt. Dat zadel is van ons samen en nu is het mijn beurt erop te rijden, maar hij wil het niet." - "Die strijd zal ik gauw beslechten," zei de trommelaar, liep een eindje door en stak een witte stok in de grond. Toen kwam hij terug en zei: "Nu moeten jullie hard daar naar toelopen en wie er het eerst is mag het eerst rijden." Ze begonnen allebei te draven, maar nauwelijks waren zij een paar passen van hem af, of de trommelaar sprong op het zadel, wenste zich op de glazen berg en in een handomdraai was hij er. Daarboven op de berg was een vlakte waar een oud stenen huis stond en voor het huis lag een grote visvijver, maar daarachter was een donker bos. Mensen en dieren zag hij niet, alles was stil, alleen de wind ruiste door de bomen en de wolken dreven heel laag over zijn hoofd heen. Hij ging naar de deur en klopte aan. Toen hij voor de derde maal geklopt had, werd de deur geopend door een oude vrouw met een gebruind gezicht en rode ogen. Zij had een bril op haar lange neus, keek hem doordringend aan en vroeg vervolgens wat hij wenste. "Binnengelaten te worden, eten, en een bed voor de nacht," antwoordde de trommelaar. "Dat kun je krijgen," zei de oude vrouw, "als je daarvoor drie taken wilt verrichten." - "Waarom niet?" antwoordde hij, "ik ben niet bang om te werken, al is het nog zo zwaar." De oude vrouw liet hem binnen, gaf hem te eten en 's avonds kreeg hij een goed bed. De volgende morgen, toen hij was uitgeslapen, nam de oude vrouw een vingerhoed van haar dorre vinger, gaf hem aan de trommelaar en zei: "Ga nu aan het werk en schep daarbuiten de vijver leeg met deze vingerhoed, maar eer de nacht valt moet je klaar zijn en alle vissen die in het water zijn moeten naar soort en grootte zijn uitgezocht en naast elkaar gelegd." - "Wat een wonderlijke taak," zei de trommelaar, maar hij ging naar de vijver en begon te scheppen. Hij schepte de hele morgen maar wat kan iemand nu met een vingerhoed beginnen bij een groot water, ook al schept hij duizend jaar? Tegen de middag dacht hij: het is allemaal vergeefs, het maakt geen verschil of ik werk of niet," en hij hield op en ging zitten. Toen kwam er een meisje uit het huis dat een mandje met eten voor hem neerzette en zei: "Wat zit je daar zo treurig, wat scheelt eraan?" Hij keek haar aan en zag dat zij wonderschoon was. "Ach," zei hij, "ik kan de eerste taak al niet volbrengen, hoe moet dat met de andere gaan? Ik ben er op uitgegaan om een koningsdochter te zoeken die hier moet wonen, maar ik heb haar niet gevonden; nu zal ik maar opstappen." - "Blijf hier," zei het meisje, "ik zal je uit de nood helpen. Je bent moe, leg je hoofd in mijn schoot en ga slapen. Als je weer wakker wordt, is het werk gedaan." Dat liet de trommelaar zich geen tweemaal zeggen. Zodra zijn ogen dichtvielen draaide zij aan een wensring en sprak: "Water omhoog, vissen eruit." Weldra steeg het water als een witte nevel op en dreef met de andere wolken weg, en de vissen klapten met hun staart, sprongen op de oever en gingen naast elkaar liggen, naar grootte en soort. Toen de trommelaar ontwaakte, zag hij met verbazing dat alles volbracht was. Maar het meisje zei: "Eén van de vissen ligt niet bij zijn soort maar in zijn eentje. Als de oude vrouw vanavond komt en ziet dat alles wat zij wenste gebeurd is, dan zal zij vragen: Wat moet die ene vis daar? Werp haar dan die vis in het gezicht en zeg: Die is voor jou, ouwe heks." 's Avonds kwam de oude vrouw en toen zij de vraag gesteld had, wierp hij haar de vis in het gezicht. Zij deed alsof zij het niet merkte, en zweeg, maar zij keek hem boosaardig aan. De volgende morgen sprak zij: "Gisteren heb je het te gemakkelijk gehad, ik moet je een zwaardere taak geven. Vandaag moet je het hele bos omhakken, het hout in blokken splijten en in vamen op elkaar leggen, en 's avonds moet alles klaar zijn." Zij gaf hem een bijl, een hamer en twee wiggen maar de bijl was van lood en de hamer en de wiggen van blik. Toen hij begon te hakken boog de bijl om en de hamer en de wiggen werden in elkaar gedrukt. Hij wist niet wat te doen, maar 's middags kwam het meisje weer met het eten en troostte hem. "Leg je hoofd in mijn schoot," zei zij, "en ga slapen; als je wakker wordt is het werk gedaan." Zij draaide aan haar wensring en op hetzelfde ogenblik viel het hele bos krakend in elkaar, het hout spleet vanzelf en stapelde zichzelf op; het was alsof onzichtbare reuzen het werk volbrachten. Toen hij ontwaakte, zei het meisje: "Zie je, het hout is al gespleten en opgestapeld, slechts één enkele tak is er over, maar als de oude vrouw vanavond komt en vraagt wat die tak daar moet, geef er haar dan een klap mee en zeg: Die is voor jou, ouwe heks." De oude vrouw kwam en sprak: "Zie je, hoe gemakkelijk het werk was, maar voor wie ligt die tak daar nog?" - "Die is voor jou, ouwe heks," antwoordde hij en gaf er haar een klap mee. Maar zij deed of zij niets voelde, lachte honend en sprak: "Morgen vroeg moet je al het hout op een hoop leggen, het aansteken en het verbranden." Bij het aanbreken van de dag stond hij op en begon het hout aan te dragen, maar hoe kan nu één enkel mens het hout van een heel bos opstapelen? Het werk schoot niet op. Maar het meisje liet hem niet in de steek. Zij bracht hem 's middags zijn eten en toen hij gegeten had legde hij zijn hoofd in haar schoot en viel in slaap. Toen hij ontwaakte stond de hele houtstapel in lichterlaaie: de lekkende vuurtongen reikten tot in de hemel. "Luister naar mij," zei het meisje, "wanneer de heks komt, zal zij je van alles opdragen; als je zonder vrees doet wat zij wil, dan heeft zij geen vat op je; ben je echter bang, dan pakt het vuur je en verteert je. Als je alles hebt gedaan, pak haar dan met beide handen beet en werp haar middenin de vuurgloed." Het meisje ging weg en de oude vrouw kwam aangeslopen. "Hu, ik heb het koud," zei zij, "maar dat is nog eens een vuur, wat brandt dat, dat warmt mijn oude botten, dat doet mij goed. Maar daar ligt een blok dat niet wil branden, haal dat er voor mij uit. Als je dat gedaan hebt, ben je vrij en kun je gaan waarheen je wilt. Waag nu de sprong maar." De trommelaar bedacht zich niet lang, sprong middenin de vlammen, maar die deerden hem niet, ze schroeiden niet eens zijn haar. Hij haalde het blok eruit en legde het neer, maar nauwelijks had het hout de grond geraakt of het veranderde in" het mooie meisje dat hem in de nood geholpen had en toen zij daar voor hem stond zag hij wel aan de zijden kleren, stralend als goud, die zij droeg dat het de koningsdochter was. Maar de oude vrouw lachte venijnig en sprak: "Je dacht dat je haar had, maar je hebt haar nog niet." Net wilde zij op het meisje afgaan om haar weg te trekken, daar pakte hij de oude vrouw met beide handen beet, hief haar in de hoogte en wierp haar in de zee van vlammen, die over haar heen sloegen alsof zij zich verheugden een heks te verteren.
Nun stand der arme Trommler vor dem Berg, der so hoch war, als wenn drei Berge aufeinandergesetzt wären, und dabei so glatt wie ein Spiegel, und wußte keinen Rat, um hinaufzukommen. Er fing an zu klettern, aber vergeblich, er rutschte immer wieder herab. Wer jetzt ein Vogel wäre, dachte er, aber was half das Wünschen, es wuchsen ihm keine Flügel. Indem er so stand und sich nicht zu helfen wußte, erblickte er nicht weit von sich zwei Männer, die heftig miteinander stritten. Er ging auf sie zu und sah, daß sie wegen eines Sattels uneins waren, der vor ihnen auf der Erde lag, und den jeder von ihnen haben wollte. "Was seid ihr für Narren," sprach er, "zankt euch um einen Sattel und habt kein Pferd dazu." - "Der Sattel ist wert, daß man darum streitet," antwortete der eine von den Männern, "wer darauf sitzt und wünscht sich irgendwohin, und wär's am Ende der Welt, der ist im Augenblick angelangt, wie er den Wunsch ausgesprochen hat. Der Sattel gehört uns gemeinschaftlich, die Reihe, darauf zu reiten, ist an mir, aber der andere will es nicht zulassen." - "Den Streit will ich bald austragen," sagte der Trommler, ging eine Strecke weit und steckte einen weißen Stab in die Erde. Dann kam er zurück und sprach: "Jetzt lauft nach dem Ziel, wer zuerst dort ist, der reitet zuerst." Beide setzten sich in Trab, aber kaum waren sie ein paar Schritte weg, so schwang sich der Trommler auf den Sattel, wünschte sich auf den Glasberg, und ehe man die Hand umdrehte, war er dort. Auf dem Berg oben war eine Ebene, da stand ein altes steinernes Haus; und vor dem Haus lag ein großer Fischteich, dahinter aber ein finsterer Wald. Menschen und Tiere sah er nicht, es war alles still, nur der Wind raschelte in den Bäumen, und die Wolken zogen ganz nah über seinem Haupt weg. Er trat an die Türe und klopfte an. Als er zum drittenmal geklopft hatte, öffnete eine Alte mit braunem Gesicht und roten Augen die Türe; sie hatte eine Brille auf ihrer langen Nase und sah ihn scharf an, dann fragte sie, was sein Begehren wäre. "Einlaß, Kost und Nachtlager," antwortete der Trommler. "Das sollst du haben," sagte die Alte, "wenn du dafür drei Arbeiten verrichten willst." - "Warum nicht?" antwortete er, "ich scheue keine Arbeit, und wenn sie noch so schwer ist." Die Alte ließ ihn ein, gab ihm Essen und abends ein gutes Bett. Am Morgen, als er ausgeschlafen hatte, nahm die Alte einen Fingerhut von ihrem dürren Finger, reichte ihn dem Trommler hin und sagte: "Jetzt geh an die Arbeit und schöpfe den Teich draußen mit diesem Fingerhut aus, aber ehe es Nacht wird, mußt du fertig sein, und alle Fische, die in dem Wasser sind, müssen nach ihrer Art und Größe ausgesucht und nebeneinandergelegt sein." - "Das ist eine seltsame Arbeit," sagte der Trommler, ging aber zu dem Teich und fing an zu schöpfen. Er schöpfte den ganzen Morgen, aber was kann man mit einem Fingerhut bei einem großen Wasser ausrichten, und wenn man tausend Jahre schöpft? Als es Mittag war, dachte er: "Es ist alles umsonst, und ist einerlei, ob ich arbeite oder nicht," hielt ein und setzte sich nieder. Da kam ein Mädchen aus dem Haus gegangen, stellte ihm ein Körbchen mit Essen hin und sprach: "Du sitzest da so traurig, was fehlt dir?" Er blickte es an und sah, daß es wunderschön war. "Ach," sagte er, "ich kann die erste Arbeit nicht vollbringen, wie wird es mit den andern werden? Ich bin ausgegangen, eine Königstochter zu suchen, die hier wohnen soll, aber ich habe sie nicht gefunden; ich will weitergehen." - "Bleib hier," sagte das Mädchen, "ich will dir aus deiner Not helfen. Du bist müde, lege deinen Kopf in meinen Schoß und schlaf. Wenn du wieder aufwachst, so ist die Arbeit getan." Der Trommler ließ sich das nicht zweimal sagen. Sobald ihm die Augen zufielen, drehte sie einen Wunschring und sprach "Wasser herauf, Fische heraus." Alsbald stieg das Wasser wie ein weißer Nebel in die Höhe und zog mit den andern Wolken fort, und die Fische schnalzten, sprangen ans Ufer und legten sich nebeneinander, jeder nach seiner Größe und Art. Als der Trommler erwachte, sah er mit Erstaunen, daß alles vollbracht war. Aber das Mädchen sprach: "Einer von den Fischen liegt nicht bei seinesgleichen, sondern ganz allein. Wenn die Alte heute abend kommt und sieht, daß alles geschehen ist, was sie verlangt hat, so wird sie fragen: Was soll dieser Fisch allein? Dann wirf ihr den Fisch ins Angesicht und sprich: Der soll für dich sein, alte Hexe." Abends kam die Alte, und als sie die Frage getan hatte, so warf er ihr den Fisch ins Gesicht. Sie stellte sich, als merkte sie es nicht, und schwieg still, aber sie blickte ihn mit boshaften Augen an. Am andern Morgen sprach sie: "Gestern hast du es zu leicht gehabt, ich muß dir schwerere Arbeit geben. Heute mußt du den ganzen Wald umhauen, das Holz in Scheite spalten und in Klaftern legen, und am Abend muß alles fertig sein." Sie gab ihm eine Axt, einen Schläger und zwei Keile. Aber die Axt war von Blei, der Schläger und die Keile waren von Blech. Als er anfing zu hauen, so legte sich die Axt um, und Schläger und Keile drückten sich zusammen. Er wußte sich nicht zu helfen, aber mittags kam das Mädchen wieder mit dem Essen und tröstete ihn. "Lege deinen Kopf in meinen Schoß," sagte sie, "und schlaf, wenn du aufwachst, so ist die Arbeit getan." Sie drehte ihren Wunschring, in dem Augenblick sank der ganze Wald mit Krachen zusammen, das Holz spaltete sich von selbst und legte sich in Klaftern zusammen; es war als ob unsichtbare Riesen die Arbeit vollbrächten. Als er aufwachte, sagte das Mädchen: "Siehst du, das Holz ist geklaftert und gelegt; nur ein einziger Ast ist übrig, aber wenn die Alte heute abend kommt und fragt, was der Ast solle, so gib ihr damit einen Schlag und sprich: Der soll für dich sein, du Hexe." Die Alte kam: "Siehst du," sprach sie, "wie leicht die Arbeit war; aber für wen liegt der Ast noch da?" - "Für dich, du Hexe," antwortete er und gab ihr einen Schlag damit. Aber sie tat, als fühlte sie es nicht, lachte höhnisch und sprach: "Morgen früh sollst du alles Holz auf einen Haufen legen, es anzünden und verbrennen." Er stand mit Anbruch des Tages auf und fing an das Holz herbeizuholen, aber wie kann ein einziger Mensch einen ganzen Wald zusammentragen? Die Arbeit rückte nicht fort. Doch das Mädchen verließ ihn nicht in der Not, es brachte ihm mittags seine Speise, und als er gegessen hatte, legte er seinen Kopf in den Schoß und schlief ein. Bei seinem Erwachen brannte der ganze Holzstoß in einer ungeheuern Flamme, die ihre Zungen bis in den Himmel ausstreckte. "Hör mich an," sprach das Mädchen, "wenn die Hexe kommt, wird sie dir allerlei auftragen, tust du ohne Furcht, was sie verlangt, so kann sie dir nichts anhaben, fürchtest du dich aber, so packt dich das Feuer und verzehrt dich. Zuletzt, wenn du alles getan hast, so packe sie mit beiden Händen und wirf sie mitten in die Glut." Das Mädchen ging fort, und die Alte kam herangeschlichen: "Hu! Mich friert," sagte sie "aber das ist ein Feuer, das brennt, das wärmt mir die alten Knochen, da wird mir wohl. Aber dort liegt ein Klotz, der will nicht brennen, den hol mir heraus. Hast du das noch getan, so bist du frei und kannst ziehen, wohin du willst. Nur munter hinein!" Der Trommler besann sich nicht lange, sprang mitten in die Flammen, aber sie taten ihm nichts, nicht einmal die Haare konnten sie ihm versengen. Er trug den Klotz heraus und legte ihn hin. Kaum aber hatte das Holz die Erde berührt, so verwandelte es sich, und das schöne Mädchen stand vor ihm, das ihm in der Not geholfen hatte, und an den seidenen, goldglänzenden Kleidern, die es anhatte, merkte er wohl, daß es die Königstochter war. Aber die Alte lachte giftig und sprach: "Du meinst, du hättest sie, aber du hast sie noch nicht." Eben wollte sie auf das Mädchen losgehen und es fortziehen, da packte er die Alte mit beiden Händen, hob sie in die Höhe und warf sie den Flammen in den Rachen, die über ihr zusammenschlugen, als freuten sie sich, daß sie eine Hexe verzehren sollten.

Toen keek de koningsdochter de trommelaar aan en toen zij zag dat hij een schone jongeling was en bedacht dat hij zijn leven had ingezet om haar te verlossen, reikte zij hem haar hand en sprak: "Jij hebt alles voor mij gewaagd, maar ik wil ook alles voor jou doen. Als je mij trouw belooft, dan wordt je mijn gemaal. Aan rijkdom ontbreekt het ons niet. Wij hebben genoeg aan wat de heks hier vergaard heeft." Zij leidde hem het huis binnen waar kisten en kasten stonden die met de schatten van de heks gevuld waren. Goud en zilver lieten zij liggen en alleen de edelstenen namen zij mee. Zij wilden niet langer op de glazen berg blijven; toen zei hij tegen haar: "Kom bij mij op het zadel zitten dan vliegen wij als vogels naar beneden." - "Dat oude zadel bevalt mij niet," zei zij, "ik hoef alleen maar aan mijn wensring te draaien dan zijn wij thuis." - "Welnu," antwoordde de trommelaar, "wens ons dan voor de stadspoort." In een oogwenk waren zij daar, maar de trommelaar sprak: "Ik wil eerst naar mijn ouders toe om hen op de hoogte te brengen; wacht hier op het veld op mij, ik ben gauw terug." - "Ach," zei de koningsdochter, "ik smeek je, pas toch op en kus je ouders bij aankomst niet op de rechterwang, want dan zal je alles vergeten en dan blijf ik alleen en verlaten op het veld achter." - "Hoe zou ik je kunnen vergeten," zei hij, en gaf er haar zijn hand op, dat hij heel gauw terug zou komen. Toen hij het huis van zijn vader binnentrad, wist niemand wie hij was, zó veranderd was hij, want de drie dagen die hij op de glazen berg had doorgebracht, waren drie lange jaren geweest. Toen maakte hij zich bekend en zijn ouders vielen hem van vreugde om de hals, en hij was tot in het diepst van zijn hart geroerd, kuste hen op beide wangen en dacht niet aan de woorden van het meisje. Toen hij hun dan ook een kus op de rechterwang gegeven had, vervloog iedere gedachte aan de koningsdochter. Hij schudde zijn zakken leeg en legde handenvol van de grootste edelstenen op tafel. Zijn ouders wisten gewoon niet wat zij met die rijkdom moesten beginnen. Toen bouwde de vader een prachtig slot, door tuinen, bossen en weiden omgeven, als moest er een vorst in wonen. Toen het klaar was zei de moeder: "Ik heb een meisje voor je uitgezocht, over drie dagen is de bruiloft." De zoon stemde in met alles wat zijn ouders wilden.
Die Königstochter blickte darauf den Trommler an, und als sie sah, daß es ein schöner Jüngling war, und bedachte, daß er sein Leben daran gesetzt hatte, um sie zu erlösen, so reichte sie ihm die Hand und sprach: "Du hast alles für mich gewagt, aber ich will auch für dich alles tun. Versprichst du mir deine Treue, so sollst du mein Gemahl werden. An Reichtümern fehlt es uns nicht, wir haben genug an dem, was die Hexe hier zusammengetragen hat." Sie führte ihn in das Haus, da standen Kisten und Kasten, die mit ihren Schätzen angefüllt waren. Sie ließen Gold und Silber liegen und nahmen nur die Edelsteine. Sie wollte nicht länger auf dem Glasberg bleiben, da sprach er zu ihr: "Setze dich zu mir auf meinen Sattel, so fliegen wir hinab wie Vögel." - "Der alte Sattel gefällt mir nicht," sagte sie, "ich brauche nur an meinem Wunschring zu drehen, so sind wir zu Haus." - "Wohlan," antwortete der Trommler, "so wünsch uns vor das Stadttor." Im Nu waren sie dort, der Trommler aber sprach: "Ich will erst zu meinen Eltern gehen und ihnen Nachricht geben, harre mein hier auf dem Feld, ich will bald zurück sein." - "Ach," sagte die Königstochter, "ich bitte dich, nimm dich in acht, küsse deine Eltern bei deiner Ankunft nicht auf die rechte Wange, denn sonst wirst du alles vergessen, und ich bleibe hier allein und verlassen auf dem Feld zurück." - "Wie kann ich dich vergessen?" sagte er und versprach ihr in die Hand, recht bald wiederzukommen. Als er in sein väterliches Haus trat, wußte niemand, wer er war, so hatte er sich verändert, denn die drei Tage, die er auf dem Glasberg zugebracht hatte, waren drei lange Jahre gewesen. Da gab er sich zu erkennen, und seine Eltern fielen ihm vor Freude um den Hals, und er war so bewegt in seinem Herzen, daß er sie auf beide Wangen küßte und an die Worte des Mädchens nicht dachte. Wie er ihnen aber den Kuß auf die rechte Wange gegeben hatte, verschwand ihm jeder Gedanke an die Königstochter. Er leerte seine Taschen aus und legte Hände voll der größten Edelsteine auf den Tisch. Die Eltern wußten gar nicht, was sie mit dem Reichtum anfangen sollten. Da baute der Vater ein prächtiges Schloß, von Gärten, Wäldern und Wiesen umgeben, als wenn ein Fürst darin wohnen sollte. Und als es fertig war, sagte die Mutter: "Ich habe ein Mädchen für dich ausgesucht, in drei Tagen soll die Hochzeit sein." Der Sohn war mit allem zufrieden, was die Eltern wollten.

De arme koningsdochter had lang voor de stad op de terugkeer van de jongeling staan wachten. Toen het avond werd sprak zij: "Hij heeft zeker zijn ouders op de rechterwang gekust en mij is hij vergeten." Haar hart was vol droefenis en zij wenste zich in een eenzame boshut en wilde niet meer naar het hof van haar vader terug. Iedere avond ging zij naar de stad en liep langs zijn huis. Hij zag haar menigmaal maar hij kende haar niet meer. Tenslotte hoorde ze de mensen zeggen: "Morgen wordt zijn bruiloft gevierd." Toen sprak zij: "Ik wil proberen zijn hart terug te winnen." Toen de eerste bruiloftsdag gevierd werd draaide zij aan haar wensring en sprak: "Een gewaad zo stralend als de zon." Meteen lag het gewaad voor haar en straalde alsof het uit louter zonnestralen geweven was. Toen alle gasten aanwezig waren betrad zij de zaal. Iedereen was verwonderd over het mooie gewaad, de bruid wel het meest en daar mooie kleren haar lust en haar leven waren, ging zij naar het vreemde meisje toe en vroeg of zij het aan haar verkopen wilde. "Niet voor geld," antwoordde deze, "maar als ik de eerste nacht voor de deur mag zitten waarachter de bruidegom slaapt, dan wil ik het wel afstaan." De bruid kon haar verlangen niet bedwingen en stemde toe, maar zij mengde een slaapdrank in de avondwijn van de bruidegom waardoor hij in een diepe slaap viel. Toen alles stil geworden was hurkte de koningsdochter voor de deur van de slaapkamer, zette deze op een kier en riep naar binnen:
Die arme Königstochter hatte lange vor der Stadt gestanden und auf die Rückkehr des Jünglings gewartet. Als es Abend ward, sprach sie: "Gewiß hat er seine Eltern auf die rechte Wange geküßt und hat mich vergessen." Ihr Herz war voll Trauer, sie wünschte sich in ein einsames Waldhäuschen und wollte nicht wieder an den Hof ihres Vaters zurück. Jeden Abend ging sie in die Stadt und ging an seinem Haus vorüber: er sah sie manchmal, aber er kannte sie nicht mehr. Endlich hörte sie, wie die Leute sagten: "Morgen wird seine Hochzeit gefeiert." Da sprach sie: "Ich will versuchen, ob ich sein Herz wiedergewinne." Als der erste Hochzeitstag gefeiert ward, da drehte sie ihren Wunschring und sprach: "Ein Kleid so glänzend wie die Sonne." Alsbald lag das Kleid vor ihr und war so glänzend, als wenn es aus lauter Sonnenstrahlen gewebt wäre. Als alle Gäste sich versammelt hatten, so trat sie in den Saal. Jedermann wunderte sich über das schöne Kleid, am meisten die Braut, und da schöne Kleider ihre größte Lust waren, so ging sie zu der Fremden und fragte, ob sie es ihr verkaufen wollte. "Für Geld nicht," antwortete sie, "aber wenn ich die erste Nacht vor der Türe verweilen darf, wo der Bräutigam schläft, so will ich es hingeben." Die Braut konnte ihr Verlangen nicht bezwingen und willigte ein, aber sie mischte dem Bräutigam einen Schlaftrunk in seinen Nachtwein, wovon er in tiefen Schlaf verfiel. Als nun alles still geworden war, so kauerte sich die Königstochter vor die Türe der Schlafkammer, öffnete sie ein wenig und rief hinein:

"Trommelaar, trommelaar, hoor mij aan,
"Trommler, Trommler, hör mich an,

Ben je mij geheel vergeten?
Hast du mich denn ganz vergessen?

Heb je op de glazen berg niet naast mij gezeten?
Hast du auf dem Glasberg nicht bei mir gesessen?

Heb ik voor de heks niet behoed je leven?
Habe ich vor der Hexe nicht bewahrt dein Leben?

Heb je mij niet in trouw je hand gegeven?
Hast du mir auf Treue nicht die Hand gegeben?

Trommelaar, trommelaar, hoor mij aan."
Trommler, Trommler, hör mich an."

Maar alles was tevergeefs, de trommelaar werd niet wakker en toen de morgen aanbrak moest de koningsdochter onverrichterzake weggaan. De tweede avond draaide zij aan haar wensring en sprak: "Een gewaad zo zilver als de maan." Toen zij in dit gewaad, dat zo teer was als de maneschijn, op het feest verscheen, wekte ook dit weer de begeerte van de bruid op en zij gaf het haar, in ruil voor de toestemming ook de tweede nacht voor de deur van de slaapkamer door te brengen. Toen riep zij in de stilte van de nacht:
Aber es war alles vergeblich, der Trommler wachte nicht auf, und als der Morgen anbrach, mußte die Königstochter unverrichteter Dinge wieder fortgehen. Am zweiten Abend drehte sie ihren Wunschring und sprach: "Ein Kleid so silbern als der Mond." Als sie mit dem Kleid, das so zart war wie der Mondschein, bei dem Fest erschien, erregte sie wieder das Verlangen der Braut und gab es ihr für die Erlaubnis, auch die zweite Nacht vor der Türe der Schlafkammer zubringen zu dürfen. Da rief sie in nächtlicher Stille:

"Trommelaar, trommelaar, hoor mij aan,
"Trommler, Trommler, hör mich an,

Ben je mij geheel vergeten?
Hast du mich denn ganz vergessen?

Heb je op de glazen berg niet naast mij gezeten?
Hast du auf dem Glasberg nicht bei mir gesessen?

Heb ik voor de heks niet behoed je leven?
Habe ich vor der Hexe nicht bewahrt dein Leben?

Heb je mij niet in trouw je hand gegeven?
Hast du mir auf Treue nicht die Hand gegeben?

Trommelaar, trommelaar, hoor mij aan."
Trommler, Trommler, hör mich an."

Maar de trommelaar, verdoofd door de slaapdrank, was niet wakker te krijgen. Treurig ging zij 's morgens weer terug naar de boshut. Maar de bedienden in het huis hadden de klacht van het vreemde meisje gehoord en vertelden het aan de bruidegom. Zij zeiden "hem ook dat hij het onmogelijk had kunnen horen omdat zij een slaapdrank in zijn wijn hadden gegoten. De derde avond draaide de koningsdochter aan de wensring en sprak: "Een gewaad, flonkerend als de sterren." Toen zij zich daarin op het feest vertoonde, raakte de bruid over de pracht van het gewaad, dat de beide andere verre overtrof, helemaal in verrukking en sprak: "Ik moet en zal het hebben." Het meisje gaf het haar, net als de twee andere, in ruil voor de toestemming de nacht voor de deur van de bruidegom door te brengen. De bruidegom echter dronk de wijn die hem voor het slapengaan werd aangereikt niet op, doch goot hem uit achter het bed. En toen alles stil was geworden in huis hoorde hij een zachte stem die riep:
Aber der Trommler, von dem Schlaftrunk betäubt, war nicht zu erwecken. Traurig ging sie den Morgen wieder zurück in ihr Waldbaus. Aber die Leute im Haus hatten die Klage des fremden Mädchens gehört und erzählten dem Bräutigam davon; sie sagten ihm auch, daß es ihm nicht möglich gewesen wäre, etwas davon zu vernehmen, weil sie ihm einen Schlaftrunk in den Wein geschüttet hätten. Am dritten Abend drehte die Königstochter den Wunschring und sprach: "Ein Kleid flimmernd wie Sterne." Als sie sich darin auf dem Fest zeigte, war die Braut über die Pracht des Kleides, das die andern weit übertraf, ganz außer sich und sprach: "Ich soll und muß es haben." Das Mädchen gab es, wie die andern, für die Erlaubnis, die Nacht vor der Türe des Bräutigams zuzubringen. Der Bräutigam aber trank den Wein nicht, der ihm vor dem Schlafengehen gereicht wurde, sondern goß ihn hinter das Bett. Und als alles im Haus still geworden war, so hörte er eine sanfte Stimme, die ihn anrief:

"Trommelaar, trommelaar, hoor mij aan,
"Trommler, Trommler, hör mich an,

Ben je mij geheel vergeten?
Hast du mich denn ganz vergessen?

Heb je op de glazen berg niet naast mij gezeten?
Hast du auf dem Glasberg nicht bei mir gesessen?

Heb ik voor de heks niet behoed je leven?
Habe ich vor der Hexe nicht bewahrt dein Leben?

Heb je mij niet in trouw je hand gegeven?
Hast du mir auf Treue nicht die Hand gegeben?

Trommelaar, trommelaar, hoor mij aan."
Trommler, Trommler, hör mich an."

Plotseling kreeg hij zijn geheugen terug. "Ach," riep hij, "hoe heb ik zo trouweloos kunnen handelen, maar de kus die ik mijn ouders in de vreugde van mijn hart op de rechterwang heb gegeven is er de schuld van, dié heeft mij verdoofd." Hij sprong op, nam de koningsdochter bij de hand en bracht haar aan het bed van zijn ouders. "Dit is mijn ware bruid," sprak hij, "als ik met de andere trouw, bega ik een groot onrecht." Toen zijn ouders hoorden hoe het allemaal gegaan was, stemden zij toe. Hierna werden alle lichten in de zaal weer aangestoken, pauken en trompetten te voorschijn gehaald, vrienden en familie uitgenodigd om terug te komen en de echte bruiloft werd met grote vreugde gevierd. De eerste bruid mocht als troost de mooie gewaden behouden en daar was zij tevreden mee.
Plötzlich kam ihm das Gedächtnis wieder. "Ach," rief er, "wie habe ich so treulos handeln können, aber der Kuß, den ich meinen Eltern in der Freude meines Herzens auf die rechte Wange gegeben habe, der ist schuld daran, der hat mich betäubt." Er sprang auf, nahm die Königstochter bei der Hand und führte sie zu dem Bett seiner Eltern. "Das ist meine rechte Braut," sprach er, "wenn ich die andere heirate, so tue ich großes Unrecht." Die Eltern, als sie hörten, wie alles sich zugetragen hatte, willigten ein. Da wurden die Lichter im Saal wieder angezündet, Pauken und Trompeten herbeigeholt, die Freunde und Verwandten eingeladen wiederzukommen, und die wahre Hochzeit ward mit großer Freude gefeiert. Die erste Braut behielt die schönen Kleider zur Entschädigung und gab sich zufrieden.