De glazen doodskist


Der gläserne Sarg


Laat niemand zeggen dat een arme kleermaker het niet ver brengen kan en niet heel belangrijk kan worden; het ene nodige is dat hij bij de goede smid terecht komt en wat de hoofdzaak is, dat het hem lukt. Juist zo'n handig en flink kleermakersjongetje ging eens op een zwerftocht; en toen kwam hij in een groot bos, en omdat hij de weg niet wist, verdwaalde hij. De nacht viel, en er bleef niets anders over, dan in die gruwelijke eenzaamheid een plek te zoeken om te slapen. Wel zou hij in 't zachte mos een goed bed gevonden hebben, alleen, de angst voor wilde dieren liet hem geen ogenblik met rust, en tenslotte moest hij in een boom overnachten. Zo zocht hij een hoge eik, klom er tot de top in, en dankte God, dat hij zijn strijkijzer bij zich had, want anders had de wind, die door de boomtoppen joeg, hem meegevoerd.
Nadat hij zo een paar uur, bevend en sidderend, in de duisternis had doorgebracht, zag hij in de verste verte een lichtje schitteren en, omdat hij dacht dat dat wel een huisje kon zijn, waar hij beter kon zitten dan in een boomtop, klom hij voorzichtig naar beneden en ging op het schijnsel af. Het bracht hem bij een klein huisje, van riet en stro gevlochten. Moedig klopte hij aan, de deur ging open, en bij 't schijnsel van 't naar buiten komend licht zag hij een oud, grauwig mannetje staan, gekleed in een grote jas van bonte lappen. "Wie ben je, en wat wil je?" vroeg hij met een knarsende stem. "Ik ben een arme kleermaker," zei hij, "en ik ben overvallen door het donker, terwijl ik in de wildernis was, en ik smeek u om me tot morgen in uw hut op te nemen." - "Ga je eigen gang maar," knarste de stem van de oude man, "met landlopers wil ik niets te maken hebben, zoek maar ergens anders." Na deze woorden wilde hij weer in zijn huis glippen, maar het kleermakertje hield hem bij zijn jas vast en smeekte hem zo roerend, dat de oude man, die zo kwaad nog niet was, als hij zich voordeed, eindelijk vermurwd werd en hem in z'n huisje opnam, waar hij hem te eten gaf en dan in een hoek hem een heel goede slaapplaats aanwees.
Doodmoe was het kleermakertje en hij had geen slaapliedje nodig, maar sliep heerlijk tot de morgen, en hij zou nog niet wakker geworden zijn als er geen luid geschreeuw was geweest. Een hevig gillen en brullen drong door de dunne wanden van het hutje, en het kleermakertje, plotseling door een grote moed bezield, sprong op, vloog in de kleren en sprong naar buiten. Daar zag hij vlakbij 't huisje een grote zwarte stier en een prachtig hert die samen geweldig aan 't vechten waren. Ze stoven woedend op elkaar af, de bodem dreunde van het getrappel en de lucht weerklonk van hun geschreeuw. Lang bleef het onzeker, wie van de twee de overwinning zou behalen, maar eindelijk stootte het hert zijn tegenstander 't gewei in de buik, de stier zonk met een ontzettend gebrul ter aarde en werd door een paar slagen van het hert tenslotte gedood.
De jongen, die bij de strijd met verbazing had toegekeken, stond nog verbijsterd stil, toen het hert in volle ren op hem toe kwam en hem voor hij kon ontwijken, op de horens van zijn groot gewei tilde. Hij kon niet meer denken over zijn toestand, want vliegensvlug ging het verder over stok en steen en berg en dal en weide en bos. Met beide handen hield hij zich aan de punten van het gewei vast en gaf zich verder over aan zijn lot. Maar hij dacht niet anders of hij vloog de wereld uit. Eindelijk hield het hert stil bij een rotswand en hij liet de jongen zachtjes op de grond vallen. Het kleermakertje, meer dood dan levend, bleef een poos versuft liggen en het duurde enige tijd voor hij weer bij zijn positieven was. Toen hij enigszins hersteld was, stootte het hert, dat naast hem was blijven staan, zijn gewei met zo'n geweld tegen een deur in de rotswand, dat die openging. Vurige vlammen laaiden daaruit, toen kwam er een dikke damp, die 't hert aan zijn ogen onttrok. De jongen wist niet wat hij doen moest en waarheen hij gaan moest, om uit deze woestenij weer bij de mensenwereld te komen. Terwijl hij zo besluiteloos bleef staan, kwam er een stem uit de rots, die hem toeriep: "Kom zonder angst maar binnen, er zal u geen verdriet gedaan worden!" Wel aarzelde hij nog, maar, door een heimelijke drang gedreven, luisterde hij naar de stem en kwam door de ijzeren deur in een ruime zaal, waarvan zoldering, wanden en vloer uit glanzend geslepen vierkante tegels bestond, en in elke tegel waren onbekende tekens gehakt. Vol bewondering bekeek hij alles en hij wilde er juist weer weggaan, toen hij de stem nog eens hoorde, die sprak: "Ga op de middelste tegel van de zaal staan, en een groot geluk zal je deel zijn." Hij had gaandeweg weer zoveel moed gekregen, lat hij gevolg gaf aan het bevel. De tegel week onder zijn voeten en zonk langzaam. Toen hij weer stuitte en het kleermakertje omkeek, was hij in een zaal die even groot was als de vorige. Maar hier was er nog meer te zien en te bewonderen. In de wanden waren nissen uitgehouwen, waarin allerlei vaatwerk stond van doorzichtig glas, en dat was gevuld met een kleurig vocht of een blauwe damp. Op de vloer stonden, tegenover elkaar, twee grote glazen kisten, die dadelijk zijn nieuwsgierigheid opwekten. Toen hij naar de één keek, zag hij daarin een prachtig gebouw, met een kasteel, met bijgebouwen en stallen en schuren en allerlei andere dingen eromheen. Alles was klein maar zeer zorgvuldig en sierlijk bewerkt, en scheen door een zeer kunstvaardige hand met grote nauwkeurigheid te zijn gesneden. Hij zou z'n ogen nog niet van al deze heerlijkheden hebben afgewend, als die stem zich niet weer had laten horen. De stem zei, dat hij zich om moest draaien en de kist die ertegenover stond, bekijken. Wat steeg zijn verbazing, toen hij daar een zeldzaam mooi meisje in zag. Ze scheen te slapen, en haar lange, blonde haar omhulde haar als een mantel. Haar ogen waren vastgesloten, maar haar frisse kleur en een band die door haar adem op en neer werd bewogen, lieten beide geen twijfel dat ze leefde. Met kloppend hart bekeek de jongen het prachtige meisje, toen ze opeens haar ogen opsloeg en op 't zien van de jongen in gelukkige schrik ineenkromp. "Goede Hemel!" riep ze, "mijn bevrijding zal komen! Gauw, gauw, help me uit deze gevangenis; als je de grendels van deze glazen kist wegschuift, dan ben ik vrij!" Zonder aarzeling deed het kleermakertje wat ze zei, weldra ging het glazen deksel omhoog, zij kwam eruit en snelde naar de hoek van de zaal, waar ze zich in een wijde mantel hulde. Dan ging ze op een steen zitten, liet de jongen bij zich komen, en nadat ze hem een hartelijke kus had gegeven, zei ze: "Lang verwachte bevrijder, de hemel heeft u naar mij toe gevoerd en aan mijn lijden een doel gegeven. Op dezelfde dag dat mijn lijden een einde neemt, zal uw geluk beginnen. U bent de echtgenoot, mij door de hemel toebedeeld, en u zult, door mij bemind en met aardse goederen gezegend, in ongestoorde vreugde uw leven leiden. Ga daar zitten en hoor het verhaal van mijn lotgevallen. Ik ben de dochter van een rijke graaf. Mijn ouders zijn gestorven, toen ik nog heel jong was; en in hun laatste wilsbeschikking brachten zij mij in de hoede van mijn oudere broer, bij wie ik dan ook ben opgevoed. We hielden veel van elkaar en dachten altijd gelijk, zodat we allebei besloten om nooit te trouwen, maar altijd, tot 't eind van onze dagen, bij elkaar te blijven. In ons huis ontbrak het nooit aan gezelschap, buren en vrienden kwamen dikwijls bij ons, en wij waren altijd zeer gastvrij. Zo gebeurde het op een avond, dat er een vreemdeling naar 't slot kwam gereden, en zeggend dat hij die avond niet meer verder kon, vroeg hij om 's nachts te mogen blijven. Hoffelijk namen wij hem op, en tijdens het avondeten had hij aardige verhalen en gesprekken. Mijn broer vond hem zo aardig, dat hij hem uitnodigde nog een paar dagen te blijven, en na enig aarzelen willigde hij dat verzoek in. Pas laat in de nacht stonden we van tafel op, de vreemdeling kreeg een kamer, en ik ging, vermoeid, dadelijk naar bed. Nauwelijks was ik even ingesluimerd of ik werd weer wakker door zachte, lieflijke muziek. Ik kon niet begrijpen waar die vandaan kwam, en ik wilde het kamermeisje roepen dat naast mij sliep, maar tot mijn verbazing merkte ik, dat me, alsof er een drukkende last op mijn borst lag, de spraak ontnomen was en ik geen kik kon geven. Bij het licht van de nachtlamp zag ik de vreemde mijn kamer binnentreden, die door twee deuren gesloten was. Hij kwam dichter bij mij en zei dat hij door toverij zulke heerlijke muziek kon teweegbrengen, om me wakker te roepen, en hijzelf kon door alle sloten komen met de bedoeling om mijn hart en hand te winnen. Maar ik had zoveel tegenzin in zijn toverkunsten, dat ik hem niet eens antwoordde. Een poos bleef hij roerloos staan, waarschijnlijk met de bedoeling, een gunstig antwoord af te wachten, maar toen ik bleef zwijgen, verklaarde hij op boze toon dat hij zich wreken zou, en wel een middel wist te vinden om mijn hoogmoed te straffen en toen verliet hij de kamer. Zeer onrustig bracht ik de nacht door, en pas tegen de morgen sliep ik in. Toen ik wakker werd, snelde ik naar de kamer van mijn broer om hem alles te vertellen, maar ik vond hem daar niet en de bediende vertelde me dat hij al bij 't aanbreken van de morgen met onze gast op jacht was gegaan.
Ik dacht dadelijk aan boos opzet. Snel kleedde ik me aan, liet mijn trouwe paard zadelen en ik reed, slechts door een enkele knecht vergezeld, spoorslags naar het bos. De bediende viel van zijn paard, hij kon mij, daar 't paard een been gebroken had, niet meer begeleiden en ik ging zonder ophouden verder. Na korte tijd zag ik de vreemdeling met een prachtig hert, dat hij aan een lijn had, naar mij toekomen. Ik vroeg hem, waar hij mijn broer had gelaten en hoe hij aan dat hert kwam, dat tranen met tuiten huilde. In plaats van mij te antwoorden, begon hij te lachten. Daarom werd ik woedend; ik trok mijn pistool en richtte het op de schurk. Maar de kogel ketste terug en ging door 't hoofd van mijn eigen paard. Ik stortte neer, en de vreemdeling prevelde enige woorden, die me buiten kennis brachten. Toen ik weer tot bezinning kwam, lag ik in een onderaards hol in een glazen kist. Nog eens verscheen de tovenaar; zei, dat hij mijn broer in een hert had veranderd, mijn slot met alles wat erbij behoorde, tot een kleine maat had omgetoverd en in een tweede glazen kist had gesloten en al mijn dienaren in rook had doen opgaan en die rook in glazen flessen had gebannen. Als ik nu zijn wil deed, zou het hem geen moeite kosten, alles weer in de vorige toestand terug te brengen, hij hoefde alleen de vaten te openen en alles kwam weer in de natuurlijke toestand. Ik antwoordde hem even weinig als de eerste keer. Hij verdween en liet mij in mijn gevangenis liggen, en ik raakte in een diepe slaap. Onder de droombeelden die in mijn geest gestalte kregen, was ook het troostbeeld, dat er een jonge man kwam, die mij bevrijdde, en nu ik vandaag mijn ogen open doe, zie ik je staan en mijn droombeeld is werkelijkheid geworden. Help mij volbrengen, wat ik in dat droomgezicht nog heb gezien. Het eerste wat we doen is, dat we de glazen kist, waar ons kasteel in staat, op die brede tegel zetten."
Zodra de steen de last te dragen kreeg, ging hij met het meisje en de jongeling omhoog en door de zoldering kwam hij in de bovenste zaal, vanwaar ze gemakkelijk buiten kwamen. Hier opende de jonkvrouw het glazen deksel, en het was een wonder om te zien hoe het slot, de huizen en schuren groter werden en met buitengewone snelheid tot natuurlijke grootte aangroeiden. Daarna keerden ze terug naar het onderaardse hol en lieten de met rook gevulde glazen pullen door de steen omhoog voeren. Nauwelijks had zij de pullen geopend, of de blauwe rook wolkte naar buiten, en 't verdichtte zich tot mensen van vlees en bloed, waarin het meisje haar dienaren en knechts herkende. Haar vreugde werd nog groter toen haar broer, die de tovenaar in de stier had gedood, in zijn menselijke gedaante uit het bos kwam, en nog diezelfde dag reikte de jonkvrouw, volgens haar belofte, voor het trouwaltaar haar hand aan de gelukkige kleermakersjongen.
Sage niemand, daß ein armer Schneider es nicht weit bringen und nicht zu hohen Ehren gelangen könne, es ist weiter gar nichts nötig, als daß er an die rechte Schmiede kommt und, was die Hauptsache ist, daß es ihm glückt. Ein solches artiges und behendes Schneiderbürschchen ging einmal seiner Wanderschaft nach und kam in einen großen Wald, und weil es den Weg nicht wußte, verirrte es sich. Die Nacht brach ein, und es blieb ihm nichts übrig, als in dieser schauerlichen Einsamkeit ein Lager zu suchen. Auf dem weichen Moose hätte er freilich ein gutes Bett gefunden, allein die Furcht vor den wilden Tieren ließ ihm da keine Ruhe, und er mußte sich endlich entschließen, auf einem Baume zu übernachten. Er suchte eine hohe Eiche, stieg bis in den Gipfel hinauf und dankte Gott, daß er sein Bügeleisen bei sich trug, weil ihn sonst der Wind, der über die Gipfel der Bäume wehete, weggeführt hätte.
Nachdem er einige Stunden in der Finsternis, nicht ohne Zittern und Zagen, zugebracht hatte, erblickte er in geringer Entfernung den Schein eines Lichtes; und weil er dachte, daß da eine menschliche Wohnung sein möchte, wo er sich besser befinden würde als auf den Ästen eines Baums, so stieg er vorsichtig herab und ging dem Lichte nach. Es leitete ihn zu einem kleinen Häuschen, das aus Rohr und Binsen geflochten war. Er klopfte mutig an, die Türe öffnete sich, und bei dem Scheine des herausfallenden Lichtes sah er ein altes eisgraues Männchen, das ein von buntfarbigen Lappen zusammengesetztes Kleid anhatte. 'Wer seid Ihr, und was wollt Ihr?' fragte es mit einer schnarrenden Stimme. 'Ich bin ein armer Schneider,' antwortete er, 'den die Nacht hier in der Wildnis überfallen hat, und bitte Euch inständig, mich bis morgen in Eurer Hütte aufzunehmen.' 'Geh deiner Wege,' erwiderte der Alte mit mürrischem Tone, 'mit Landstreichern will ich nichts zu schaffen haben; suche dir anderwärts ein Unterkommen.' Nach diesen Worten wollte er wieder in sein Haus schlüpfen, aber der Schneider hielt ihn am Rockzipfel fest und bat so beweglich, daß der Alte, der so böse nicht war, als er sich anstellte, endlich erweicht ward und ihn mit in seine Hütte nahm, wo er ihm zu essen gab und dann in einem Winkel ein ganz gutes Nachtlager anwies.
Der müde Schneider brauchte keines Einwiegens, sondern schlief sanft bis an den Morgen, würde auch noch nicht an das Aufstehen gedacht haben, wenn er nicht von einem lauten Lärm wäre aufgeschreckt worden. Ein heftiges Schreien und Brüllen drang durch die dünnen Wände des Hauses. Der Schneider, den ein unerwarteter Mut überkam, sprang auf, zog in der Hast seine Kleider an und eilte hinaus. Da erblickte er nahe bei dem Häuschen einen großen schwarzen Stier und einen schönen Hirsch, die in dem heftigsten Kampfe begriffen waren. Sie gingen mit so großer Wut aufeinander los, daß von ihrem Getrampel der Boden erzitterte, und die Luft von ihrem Geschrei erdröhnte. Es war lange ungewiß, welcher von beiden den Sieg davontragen würde: endlich stieß der Hirsch seinem Gegner das Geweih in den Leib, worauf der Stier mit entsetzlichem Brüllen zur Erde sank, und durch einige Schläge des Hirsches völlig getötet ward.
Der Schneider, welcher dem Kampfe mit Erstaunen zugesehen hatte, stand noch unbeweglich da, als der Hirsch in vollen Sprüngen auf ihn zueilte und ihn, ehe er entfliehen konnte, mit seinem großen Geweihe geradezu aufgabelte. Er konnte sich nicht lange besinnen, denn es ging schnellen Laufes fort über Stock und Stein, Berg und Tal, Wiese und Wald. Er hielt sich mit beiden Händen an den Enden des Geweihes fest und überließ sich seinem Schicksal. Es kam ihm aber nicht anders vor, als flöge er davon. Endlich hielt der Hirsch vor einer Felsenwand still und ließ den Schneider sanft herabfallen. Der Schneider, mehr tot als lebendig, bedurfte längerer Zeit, um wieder zur Besinnung zu kommen. Als er sich einigermaßen erholt hatte, stieß der Hirsch, der neben ihm stehen geblieben war, sein Geweih mit solcher Gewalt gegen eine in dem Felsen befindliche Türe, daß sie aufsprang. Feuerflammen schlugen heraus, auf welche ein großer Dampf folgte, der den Hirsch seinen Augen entzog. Der Schneider wußte nicht, was er tun und wohin er sich wenden sollte, um aus dieser Einöde wieder unter Menschen zu gelangen. Indem er also unschlüssig stand, tönte eine Stimme aus dem Felsen, die ihm zurief 'tritt ohne Furcht herein, dir soll kein Leid widerfahren.' Er zauderte zwar, doch, von einer heimlichen Gewalt angetrieben, gehorchte er der Stimme und gelangte durch die eiserne Tür in einen großen geräumigen Saal, dessen Decke, Wände und Boden aus glänzend geschliffenen Quadratsteinen bestanden, auf deren jedem ihm unbekannte Zeichen eingehauen waren. Er betrachtete alles voll Bewunderung und war eben im Begriff, wieder hinauszugehen, als er abermals die Stimme vernahm, welche ihm sagte 'tritt auf den Stein, der in der Mitte des Saales liegt, und dein wartet großes Glück.'
Sein Mut war schon so weit gewachsen, daß er dem Befehle Folge leistete. Der Stein begann unter seinen Füßen nachzugeben und sank langsam in die Tiefe hinab. Als er wieder feststand und der Schneider sich umsah, befand er sich in einem Saale, der an Umfang dem vorigen gleich war. Hier aber gab es mehr zu betrachten und zu bewundern. In die Wände waren Vertiefungen eingehauen, in welchen Gefäße von durchsichtigem Glase standen, die mit farbigem Spiritus oder mit einem bläulichen Rauche angefüllt waren. Auf dem Boden des Saales standen, einander gegenüber, zwei große gläserne Kasten, die sogleich seine Neugierde reizten. Indem er zu dem einen trat, erblickte er darin ein schönes Gebäude, einem Schlosse ähnlich, von Wirtschaftsgebäuden, Ställen und Scheuern und einer Menge anderer artigen Sachen umgeben. Alles war klein, aber überaus sorgfältig und zierlich gearbeitet, und schien von einer kunstreichen Hand mit der höchsten Genauigkeit ausgeschnitzt zu sein.
Er würde seine Augen von der Betrachtung dieser Seltenheiten noch nicht abgewendet haben, wenn sich nicht die Stimme abermals hätte hören lassen. Sie forderte ihn auf, sich umzukehren und den gegenüberstehenden Glaskasten zu beschauen. Wie stieg seine Verwunderung, als er darin ein Mädchen von größter Schönheit erblickte. Es lag wie im Schlafe, und war in lange blonde Haare wie in einen kostbaren Mantel eingehüllt. Die Augen waren fest geschlossen, doch die lebhafte Gesichtsfarbe und ein Band, das der Atem hin und her bewegte, ließen keinen Zweifel an ihrem Leben. Der Schneider betrachtete die Schöne mit klopfendem Herzen, als sie plötzlich die Augen aufschlug und bei seinem Anblick in freudigem Schrecken zusammenfuhr. 'Gerechter Himmel,' rief sie, 'meine Befreiung naht! geschwind, geschwind, hilf mir aus meinem Gefängnis: wenn du den Riegel an diesem gläsernen Sarg wegschiebst, so bin ich erlöst.' Der Schneider gehorchte ohne Zaudern, alsbald hob sie den Glasdeckel in die Höhe, stieg heraus und eilte in die Ecke des Saals, wo sie sich in einen weiten Mantel verhüllte. Dann setzte sie sich auf einen Stein nieder, hieß den jungen Mann herangehen, und nachdem sie einen freundlichen Kuß auf seinen Mund gedrückt hatte, sprach sie 'mein lang ersehnter Befreier, der gütige Himmel hat mich zu dir geführt und meinen Leiden ein Ziel gesetzt. An demselben Tage, wo sie endigen, soll dein Glück beginnen. Du bist der vom Himmel bestimmte Gemahl, und sollst, von mir geliebt und mit allen irdischen Gütern überhäuft, in ungestörter Freud dein Leben zubringen. Sitz nieder und höre die Erzählung meines Schicksals.
Ich bin die Tochter eines reichen Grafen. Meine Eltern starben, als ich noch in zarter Jugend war, und empfahlen mich in ihrem letzten Willen meinem älteren Bruder, bei dem ich auferzogen wurde. Wir liebten uns so zärtlich und waren so übereinstimmend in unserer Denkungsart und unsern Neigungen, daß wir beide den Entschluß faßten, uns niemals zu verheiraten, sondern bis an das Ende unseres Lebens beisammen zu bleiben. In unserm Hause war an Gesellschaft nie Mangel: Nachbarn und Freunde besuchten uns häufig, und wir übten gegen alle die Gastfreundschaft in vollem Maße. So geschah es auch eines Abends, daß ein Fremder in unser Schloß geritten kam und unter dem Vorgeben, den nächsten Ort nicht mehr erreichen zu können, um ein Nachtlager bat. Wir gewährten seine Bitte mit zuvorkommender Höflichkeit, und er unterhielt uns während des Abendessens mit seinem Gespräche und eingemischten Erzählungen auf das anmutigste. Mein Bruder hatte ein so großes Wohlgefallen an ihm, daß er ihn bat, ein paar Tage bei uns zu verweilen, wozu er nach einigem Weigern einwilligte. Wir standen erst spät in der Nacht vom Tische auf, dem Fremden wurde ein Zimmer angewiesen, und ich eilte, ermüdet, wie ich war, meine Glieder in die weichen Federn zu senken. Kaum war ich ein wenig eingeschlummert, so weckten mich die Töne einer zarten und lieblichen Musik. Da ich nicht begreifen konnte, woher sie kamen, so wollte ich mein im Nebenzimmer schlafendes Kammermädchen rufen, allein zu meinem Erstaunen fand ich, daß mir, als lastete ein Alp auf meiner Brust, von einer unbekannten Gewalt die Sprache benommen und ich unvermögend war, den geringsten Laut von mir zu geben. Indem sah ich bei dem Schein der Nachtlampe den Fremden in mein durch zwei Türen fest verschlossenes Zimmer eintreten. Er näherte sich mir und sagte, daß er durch Zauberkräfte, die ihm zu Gebote ständen, die liebliche Musik habe ertönen lassen, um mich aufzuwecken, und dringe jetzt selbst durch alle Schlösser in der Absicht, mir Herz und Hand anzubieten. Mein Widerwille aber gegen seine Zauberkünste war so groß, daß ich ihn keiner Antwort würdigte. Er blieb eine Zeitlang unbeweglich stehen, wahrscheinlich in der Absicht, einen günstigen Entschluß zu erwarten, als ich aber fortfuhr zu schweigen, erklärte er zornig, daß er sich rächen und Mittel finden werde, meinen Hochmut zu bestrafen, worauf er das Zimmer wieder verließ. Ich brachte die Nacht in höchster Unruhe zu und schlummerte erst gegen Morgen ein. Als ich erwacht war, eilte ich zu meinem Bruder, um ihn von dem, was vorgefallen war, zu benachrichtigen, allein ich fand ihn nicht auf seinem Zimmer, und der Bediente sagte mir, daß er bei anbrechendem Tage mit dem Fremden auf die Jagd geritten sei.
Mir ahnete gleich nichts Gutes. Ich kleidete mich schnell an, ließ meinen Leibzelter satteln und ritt, nur von einem Diener begleitet, in vollem Jagen nach dem Walde. Der Diener stürzte mit dem Pferde und konnte mir, da das Pferd den Fuß gebrochen hatte, nicht folgen. Ich setzte, ohne mich aufzuhalten, meinen Weg fort, und in wenigen Minuten sah ich den Fremden mit einem schönen Hirsch, den er an der Leine führte, auf mich zukommen. Ich fragte ihn, wo er meinen Bruder gelassen habe und wie er zu diesem Hirsche gelangt sei, aus dessen großen Augen ich Tränen fließen sah. Anstatt mir zu antworten, fing er an laut aufzulachen. Ich geriet darüber in höchsten Zorn, zog eine Pistole und drückte sie gegen das Ungeheuer ab, aber die Kugel prallte von seiner Brust zurück und fuhr in den Kopf meines Pferdes. Ich stürzte zur Erde, und der Fremde murmelte einige Worte, die mir das Bewußtsein raubten.
Als ich wieder zur Besinnung kam, fand ich mich in dieser unterirdischen Gruft in einem gläsernen Sarge. Der Schwarzkünstler erschien nochmals, sagte, daß er meinen Bruder in einen Hirsch verwandelt, mein Schloß mit allem Zubehör verkleinert in den andern Glaskasten eingeschlossen und meine in Rauch verwandelten Leute in Glasflaschen gebannt hätte. Wolle ich mich jetzt seinem Wunsche fügen, so sei ihm ein leichtes, alles wieder in den vorigen Stand zu setzen: er brauche nur die Gefäße zu öffnen, so werde alles wieder in die natürliche Gestalt zurückkehren. Ich antwortete ihm so wenig als das erstemal. Er verschwand und ließ mich in meinem Gefängnisse liegen, in welchem mich ein tiefer Schlaf befiel. Unter den Bildern, welche an meiner Seele vorübergingen, war auch das tröstliche, daß ein junger Mann kam und mich befreite, und als ich heute die Augen öffne, so erblicke ich dich und sehe meinen Traum erfüllt. Hilf mir vollbringen, was in jenem Gesichte noch weiter geschah. Das erste ist, daß wir den Glaskasten, in welchem mein Schloß sich befindet, auf jenen breiten Stein heben.'
Der Stein, sobald er beschwert war, hob sich mit dem Fräulein und dem Jüngling in die Höhe und stieg durch die Öffnung der Decke in den obern Saal, wo sie dann leicht ins Freie gelangen konnten. Hier öffnete das Fräulein den Deckel, und es war wunderbar anzusehen, wie Schloß, Häuser und Gehöfte sich ausdehnten und in größter Schnelligkeit zu natürlicher Größe heranwuchsen. Sie kehrten darauf in die unterirdische Höhle zurück und ließen die mit Rauch gefüllten Gläser von dem Steine herauftragen. Kaum hatte das Fräulein die Flaschen geöffnet, so drang der blaue Rauch heraus und verwandelte sich in lebendige Menschen, in welchen das Fräulein ihre Diener und Leute erkannte. Ihre Freude ward noch vermehrt, als ihr Bruder, der den Zauberer in dem Stier getötet hatte, in menschlicher Gestalt aus dem Walde herankam, und noch denselben Tag reichte das Fräulein, ihrem Versprechen gemäß, dem glücklichen Schneider die Hand am Altare.