Er was eens een mus, en die had vier jongen, in een zwaluwnest. Toen ze net konden vliegen, haalden ondeugende jongens het nest uit, maar ze ontsnapten gelukkig in een windvlaag. Nu heeft de oude mus veel zorgen, omdat zijn kinderen nu in de wereld gekomen zijn, zonder dat hij hen eerst voor alle gevaren van deze wereld heeft gewaarschuwd, en hun wijze lessen heeft kunnen geven.
Nu komen er in de herfst altijd een heleboel mussen samen op een roggeveld, en daar vindt de oude mus zijn vier jongen terug. Hij haalt hen vol vreugde weer in zijn nest. "Ach mijn lieve jongens, wat heb ik daar in de zomer een angst uitgestaan, toen jullie zo zonder enige wijsheid in de windvlaag raakten; hoor nu naar mijn woorden, volg je vader na en weet vóór alles: kleine vogels staan bloot aan grote gevaren!" En nu vroeg hij aan de oudste, hoe hij zich de zomer door had gehouden en hoe hij aan voedsel was gekomen. "Ik ben in de tuinen gebleven, heb rupsjes en wurmpjes gezocht, tot de kersen rijp waren." - "Ach jongen," zei de vader, "wat je snavel snapte is nog niet zo kwaad, maar er dreigt groot gevaar. Pas daarom voortaan heel goed op, en vooral als er mensen in de tuin lopen, die lange groene stangen dragen, holle stangen, waar bovenaan een gaatje zit." - "Zeker vader, maar als er nu bovenaan een groen blaadje met was op het gaatje is geplakt?" zegt de zoon. "Waar heb je dat gezien?" vroeg de vader. "In de tuin van een koopman." - "O, mijn zoon," spreekt de vader, "kooplui, slimme lui. Ben je bij die wereldse mensen geweest dan heb je ook genoeg wereldse manieren opgedaan; kijk maar rond, gebruik die wijsheid goed en wees steeds op je hoede."
Nu vroeg hij aan de tweede zoon: "Waar ben jij al die tijd geweest?" - "Aan het hof," zegt de jongen. "Mussen en gewone vogels horen daar niet, waar veel goud is en fluweel en zijde, en wapenen en harnassen en sperwers en uilen en blauwvoeten zijn: hou jij je bij de paardestal, waar de haver geschud wordt en waar ze dorsen; dan kan het geluk je in alle vrede wel een dagelijks korreltje geven." - "Jawel vader," zei deze zoon, "maar als dan de staljongen strikken maakt en allemaal mazen en slingers in het stro bindt, dan gaat er ook menigeen aan." - "Waar heb je dat gezien?" zei de oude mus. "Aan het hof, bij de staljongens." - "O mijn zoon, hofjongens, slechte jongens! Ben je aan 't hof geweest en bij de grote heren, en heb je daar geen veren moeten laten, dan ben je wel aardig geleerd geworden en zul je je in de wereld wel weten te gedragen, maar zie om en zie op: wolven eten ook wel de slimme hondjes."
Nu nam de vader de derde zoon bij zich: "Waar heb jij je geluk beproefd?" - "Op de rijwegen en de landwegen heb ik mijn hengel uitgeworpen en er soms een korreltje tarwe of gerst gevonden." - "Dit is," sprak de vader, "een opmerkelijk voedsel, maar pas op de hellingen en kijk altijd weer op, vooral wanneer iemand zich bukt om een steen op te rapen, blijf daar dan geen ogenblik meer." - "Dat is waar," zei de zoon, "maar als die man al een steen in zijn hand of in zijn zak draagt?" - "Waar heb je dat gezien?" - "Bij de mijnwerkers, vader, als die lopen, hebben ze meestal stenen bij zich." - "Mijnwerkers, harde werkers, vindingrijke mensen! Ben je bij de mijnwerkers geweest, dan heb je wat gezien en ervaring opgedaan.
Ga heen, maar neem je voor 't mijnvolk in acht:
Met zwarte kunst hebben ze menig mus omgebracht!"
Tenslotte kwam de vader bij de jongste zoon. "Wel mijn lief nestkuiken, jij bent altijd de domste en de zwakste geweest; blijf jij maar bij me, de wereld kent zoveel grove, boze vogels, vogels met kromme snavels en lange klauwen, en die alleen maar op kleine vogeltjes loeren om ze te verslinden, blijf jij maar bij je soortgenoten en pak de spinnetjes en de rupsjes van de bomen en de huizen, dan blijf je gelukkig en tevreden." - "Och vaderlief; wie zich voedt zonder anderen te schaden, die brengt het ver, en geen sperwer en geen havik, geen wouw en geen arend zullen hem schaden, als hij maar zichzelf en zijn eerlijk brood elke avond en elke morgen aan God toevertrouwt, want hij is de Schepper en Heer van alle bos- en dorpsvogels, en hij hoort ook het geschreeuw en gebed van de jonge raven, want buiten zijn wil valt geen musje en geen winterkoninkje op de aarde." - "Waar heb je dat vandaan?" De zoon geeft ten antwoord: "Toen de grote stormvlaag mij van u wegrukte, kwam ik in een kerk terecht; de hele zomer pikte ik de vliegen en de spinnen van de vensters, en daar hoorde ik ook deze spreuken van de kansel; zo gaf mij de Vader van alle mussen de hele zomer door te eten en hij behoedde me voor alle ongeluk en roofvogels." - "In trouwe, lieve zoon! Als jij naar de kerk gaat, en je helpt er spinnen en onnutte vliegen opruimen en je tjilpt tot God als de jonge raven, en je vertrouwt op de eeuwige Schepper, dan zal het je wel goed gaan, al zou de hele wereld vol lelijke wilde roofvogels zijn.
Want wie zich aan de Heer toevertrouwt,
Zwijgt, lijdt, wacht, bidt, en heeft op Hem gebouwd,
Bewaart zijn geloof en houdt 't geweten rein,
Dan zal God voor hem een rots en een helper zijn."
Ein Sperling hatte vier Junge in einem Schwalbennest. Wie sie nun flügge sind, stoßen böse Buben das Nest ein, sie kommen aber alle glücklich in Windbraus davon. Nun ist dem Alten leid, weil seine Söhne in die Welt kommen, daß er sie nicht vor allerlei Gefahr erst verwarnet und ihnen gute Lehren fürgesagt habe.
Aufn Herbst kommen in einem Weizenacker viel Sperlinge zusammen, allda trifft der Alte seine vier Jungen an, die führe er voll Freuden mit sich heim. 'Ach, meine lieben Söhne, was habe ihr mir den Sommer über Sorge gemacht, dieweil ihr ohne meine Lehre in Winde kamet; höret meine Worte und folget eurem Vater und sehet euch wohl vor: kleine Vöglein haben große Gefährlichkeit auszustehen!' Darauf fragte er den ältern, wo er sich den Sommer über aufgehalten und wie er sich ernähret hätte. 'Ich habe mich in den Gärten gehalten, Räuplein und Würmlein gesucht, bis die Kirschen reif wurden.' 'Ach, mein Sohn,' sagte der Vater, 'die Schnabelweid ist nicht bös, aber es ist große Gefahr dabei, darum habe fortan deiner wohl acht, und sonderlich, wenn Leut in Gärten umhergehen, die lange grüne Stangen tragen, die inwendig hohl sind und oben ein Löchlein haben.' 'Ja, mein Vater, wenn dann ein grün Blättlein aufs Löchlein mit Wachs geklebt wäre?' spricht der Sohn. 'Wo hast du das gesehen?' 'In eines Kaufmanns Garten,' sagt der Junge. 'O mein Sohn,' spricht der Vater, 'Kaufleut, geschwinde Leut! bist du um die Weltkinder gewesen, so hast du Weltgeschmeidigkeit genug gelernt, siehe und brauchs nur recht wohl und trau dir nicht zuviel.'
Darauf befragt er den andern 'wo hast du dein Wesen gehabt?' 'Zu Hofe,' spricht der Sohn. 'Sperling und alberne Vöglein dienen nicht an diesem Ort, da viel Gold, Sammet, Seiden, Wehr, Harnisch, Sperber, Kauzen und Blaufüß sind, halt dich zum Roßstall, da man den Hafer schwingt, oder wo man drischet, so kann dirs Glück mit gutem Fried auch dein täglich Körnlein bescheren.' 'Ja, Vater,' sagte dieser Sohn, 'wenn aber die Stalljungen Hebritzen machen und ihre Maschen und Schlingen ins Stroh binden, da bleibt auch mancher behenken.' 'Wo hast du das gesehen?' sagte der Alte. 'Zu Hof, beim Roßbuben.' 'O, mein Sohn, Hofbuben, böse Buben! bist du zu Hof und um die Herren gewesen und hast keine Federn da gelassen, so hast du ziemlich gelernt und wirst dich in der Welt wohl wissen auszureißen, doch siehe dich um und auf: die Wölfe fressen auch oft die gescheiten Hündlein.'
Der Vater nimmt den dritten auch vor sich 'wo hast du dein Heil versuche?' 'Auf den Fahrwegen und Landstraßen hab ich Kübel und Seil eingeworfen und da bisweilen ein Körnlein oder Gräuplein angetroffen.' 'Dies ist ja,' sage der Vater, 'eine feine Nahrung, aber merk gleichwohl auf die Schanz und siehe fleißig auf, sonderlich wenn sich einer bücket und einen Stein aufheben will, da ist dir nicht lang zu bleiben.' 'Wahr ists,' sage der Sohn, 'wenn aber einer zuvor einen Wand- oder Handstein im Busen oder Tasche trüge?' 'Wo hast du dies gesehen?' 'Bei den Bergleuten, lieber Vater, wenn sie ausfahren, führen sie gemeinlich Handsteine bei sich.' 'Bergleut, Werkleut, anschlägige Leut! bist du um Bergburschen gewesen, so hast du etwas gesehen und erfahren.
Fahr hin und nimm deiner Sachen gleichwohl gut acht, Bergbuben haben manchen Sperling mit Kobold umbracht.'
Endlich komme der Vater an jüngsten Sohn 'du mein liebes Gackennestle, du warst allzeit der alberst und schwächest, bleib du bei mir, die Welt hat viel grober und böser Vögel, die krumme Schnäbel und lange Krallen haben und nur auf arme Vöglein lauern und sie verschlucken: halt dich zu deinesgleichen und lies die Spinnlein und Räuplein von den Bäumen oder Häuslein, so bIeibst du lang zufrieden.' 'Du, mein lieber Vater, wer sich nährt ohn andrer Leut Schaden, der kommt lang hin, und kein Sperber, Habicht, Aar oder Weih wird ihm nicht schaden, wenn er zumal sich und seine ehrliche Nahrung dem lieben Gott all Abend und Morgen treulich befiehlt, welcher aller Wald- und Dorfvöglein Schöpfer und Erhalter ist, der auch der jungen Räblein Geschrei und Gebet höret, denn ohne seinen Willen fällt auch kein Sperling oder Schneekünglein auf die Erde.' 'Wo hast du dies gelernt?' Antwortet der Sohn 'wie mich der große Windbraus von dir wegriß, kam ich in eine Kirche, da las ich den Sommer die Fliegen und Spinnen von den Fenstern ab und hörte diese Sprüch predigen, da hat mich der Vater aller Sperlinge den Sommer über ernährt und behütet vor allem Unglück und grimmigen Vögeln.' 'Traun! mein lieber Sohn, fleuchst du in die Kirchen und hilfest Spinnen und die sumsenden Fliegen aufräumen und zirpst zu Gott wie die jungen Räblein und befiehlst dich dem ewigen Schöpfer, so wirst du wohl bleiben, und wenn die ganze Welt voll wilder tückischer Vögel wäre.
Denn wer dem Herrn befiehlt seine Sach,
schweigt, leidet, wartet, betet, brauche Glimpf, tut gemach,
bewahrt Glaub und gut Gewissen rein,
dem will Gore Schutz und Helfer sein.'