Er was eens een meisje, heel mooi, maar ook erg lui. Als ze moest spinnen, dan had ze zo het land, dat ze, als er maar een klein oneffenheidje in het vlas was, meteen een heel brok mee uit trok en naast zich op de grond gooide. Maar ze had een dienstmeisje dat heel vlijtig was, die zocht al dat weggeworpen vlas bij elkaar, haalde het uit de knoop, spon het weer en liet er een mooi jurkje van weven voor zichzelf.
Nu had een jonge man het luie meisje gevraagd om met hem te trouwen en de bruiloft zou gehouden worden. Op de laatste avond danste het ijverige meisje in haar mooie jurkje vrolijk rond, en toen sprak de bruid:
"Ach, wat danst dat meisje netjes
in mijn afvalrestjes!"
De bruidegom hoorde dat; en hij vroeg aan de bruid, wat ze daarmee zeggen wilde. Toen vertelde ze 't hem, dat het meisje een jurk gemaakt had van alle vlasresten die zij had weggegooid. Toen de bruidegom dat hoorde, en begreep hoe lui ze was, liet hij haar staan, ging naar het andere meisje en koos haar tot vrouw.
Es war einmal ein Mädchen, das war schön, aber faul und nachlässig. Wenn es spinnen sollte, so war es so verdrießlich, daß, wenn ein kleiner Knoten im Flachs war, es gleich einen ganzen Haufen mit herausriß und neben sich zur Erde schlickerte. Nun hatte es ein Dienstmädchen, das war arbeitsam, suchte den weggeworfenen Flachs zusammen, reinigte ihn, spann ihn fein und ließ sich ein hübsches Kleid daraus weben. Ein junger Mann hatte um das faule Mädchen geworben, und die Hochzeit sollte gehalten werden. Auf dem Polterabend tanzte das fleißige in seinem schönen Kleide lustig herum, da sprach die Braut
'ach, wat kann dat Mäken springen
in minen Slickerlingen!'
Das hörte der Bräutigam und fragte die Braut, was sie damit sagen wollte. Da erzählte sie ihm, daß das Mädchen ein Kleid von dem Flachs trüge, den sie weggeworfen hätte. Wie der Bräutigam das hörte und ihre Faulheit bemerkte und den Fleiß des armen Mädchens, so ließ er sie stehen, ging zu jener und wählte sie zu seiner Frau.