Er was eens een oude vrouw. Je hebt toch wel eens een oude vrouw zien bedelen? Nu deze vrouw bedelde ook, en als ze ergens wat kreeg, zei ze: "Ik hoop dat God u beloont."
De bedelvrouw kwam aan de deur; en daar stond een vrolijke guit van een jongen bij 't vuur om zich te warmen. De jongen zei vriendelijk tegen de arme, oude vrouw, toen zij daar aan de deur stond te bibberen: "Kom, grootmoedertje, warm je hier maar." Ze kwam eraan, maar ze ging te dicht bij het vuur staan; haar oude lompen vatten vlam, maar ze merkte het niet.
De jongen stond erbij en zag het, hij had het toch moeten blussen? Niet waar, hij had het moeten blussen? En als er geen water bij de hand was geweest, dan had hij al het water in z'n lijf uit z'n ogen moeten schreien; en dan waren er twee aardige beekjes geweest om het te blussen.
Es war einmal eine alte Frau, du hast wohl ehe eine alte Frau sehn betteln gehn? diese Frau bettelte auch, und wann sie etwas bekam, dann sagte sie 'Gott lohn Euch.' Die Bettelfrau kam an die Tür, da stand ein freundlicher Schelm von Jungen am Feuer und wärmte sich. Der Junge sagte freundlich zu der armen alten Frau, wie sie so an der Tür stand und zitterte 'kommt, Altmutter, und erwärmt Euch.' Sie kam herzu, ging aber zu nahe ans Feuer stehn, daß ihre alten Lumpen anfingen zu brennen, und sie wards nicht gewahr. Der Junge stand und sah das, er hätts doch löschen sollen? Nicht wahr, er hätte löschen sollen? Und wenn er kein Wasser gehabt hätte, dann hätte er alles Wasser in seinem Leibe zu den Augen herausweinen sollen, das hätte so zwei hübsche Bächlein gegeben zu löschen.