In de tijd dat Onze Lieve Heer nog op aarde rondliep, kwam hij 's avonds met Sint Pieter eens bij een smid en kreeg daar onderdak voor de nacht. Nu gebeurde het, dat een arme bedelaar, door ouderdom en gebreken gebogen, ook in dat huis kwam en een aalmoes vroeg van de smid. Toen kreeg Sint Pieter medelijden en zei: "Mijn heer en meester, als het U behaagt, genees hem dan toch van zijn kwaal, zodat hij zijn eigen brood kan verdienen." Zachtmoedig sprak Onze Heer: "Smid, leen mij de voorhamer en leg een flink vuur aan, dan zal ik die oude ziekelijke man voor deze keer verjongen." De smid was graag bereid, Sint Pieter trok aan de blaasbalg, en toen het vuur aangloeide en vonkte, groot en hoog, nam Onze Heer het oude mannetje, schoof hem op het vuur, middenin de gloed, en hij gloeide erin als een tak rozen en hij loofde God met luide stem. Daarna ging Onze Heer naar de dooftrog, stopte het gloeiende mannetje erin, zodat het water over zijn hoofd sloeg, en nadat hij hem heerlijk en fris had afgekoeld, gaf hij hem de zegen. En kijk, dadelijk sprong het mannetje eruit, fris, recht van lijf en leden, gezond, en als een jongeman van twintig jaar. De smid die erbij had gestaan en precies had afgekeken hoe het ging, nodigde hen allen uit voor het avondbrood. Maar nu had hij een oude, halfblinde kromgegroeide schoonmoeder, en die ging bij de nieuwbakken jongeling navraag doen, en vroeg of het vuur hard gebrand had. Hij had zich nooit heerlijker gevoeld, had hij geantwoord; hij had in de vuurhaard gezeten als in koele dauw.
Zur Zeit, da unser Herr noch auf Erden ging, kehrte er eines Abends mit dem heiligen Petrus bei einem Schmied ein und bekam willig Herberge. Nun geschahs, daß ein armer Bettelmann, von Alter und Gebrechen hart gedrückt, in dieses Haus kam und vom Schmied Almosen forderte. Des erbarmte sich Petrus und sprach 'Herr und Meister, so dirs gefällt, heil ihm doch seine Plage, daß er sich selbst sein Brot möge gewinnen.' Sanftmütig sprach der Herr 'Schmied, leih mir deine Esse und lege mir Kohlen an, so will ich den alten kranken Mann zu dieser Zeit verjüngen.' Der Schmied war ganz bereit, und St. Petrus zog die Bälge, und als das Kohlenfeuer auffunkte, groß und hoch, nahm unser Herr das alte Männlein, schobs in die Esse, mitten ins rote Feuer, daß es drin glühte wie ein Rosenstock, und Gott lobte mit lauter Stimme. Nachdem trat der Herr zum Löschtrog, zog das glühende Männlein hinein, daß das Wasser über ihn zusammenschlug, und nachdem ers fein sittig abgekühlt, gab er ihm seinen Segen: siehe, zuhand sprang das Männlein heraus, zart, gerade, gesund und wie von zwanzig Jahren. Der Schmied, der eben und genau zugesehen hatte, lud sie alle zum Nachtmahl. Er hatte aber eine alte halbblinde bucklichte Schwieger, die machte sich zum Jüngling hin und forschte ernstlich, ob ihn das Feuer hart gebrennet habe. Nie sei ihm besser gewesen, antwortete jener, er habe da in der Glut gesessen wie in einem kühlen Tau.
Wat de jonkman gezegd had, klonk de ganse nacht in de oren van de oude vrouw, en toen de Heer 's morgens de dorpsstraat was afgegaan, en de smid hartelijk had bedankt, dacht de smid, dat hij die oude schoonmoeder ook wel eens zo jong zou kunnen maken, hij had immers alles precies bekeken en het was eigenlijk zijn vak. Hij vroeg haar dus, of ze wel weer als een achttienjarig meisje in de wereld rond zou willen springen. En ze zei: "Dolgraag," want met de jonge man was het ook zo gemakkelijk gegaan. Dus maakte de smid een heel groot vuur, legde er het oude mens in, zodat ze zich heen en weer kromde en moord en brand schreeuwde. "Hou je toch stil, wat schreeuw je en krom je je, ik zal nog eens terdege blazen." En hij trok opnieuw aan de blaasbalg, tot al haar schamele kleren brandden. Het oude mens schreeuwde zonder ophouden, en de smid dacht: "Niets zonder moeite," hij nam haar eruit en dompelde haar in de dooftrog. Toen schreeuwde ze zo gruwelijk, dat boven in huis de vrouw van de smid en haar schoondochter het hoorden; ze liepen beiden de trappen af en zagen het oude mens huilend en schreeuwend in de trog liggen, haar gezicht vol rimpels en vouwen, en verder vormeloos. En daar zijn die twee, die allebei een kind zouden krijgen, zo van geschrokken, dat er nog diezelfde nacht twee jongens werden geboren, en die waren niet geschapen als mensen, maar als apen, en ze liepen meteen het bos in; en van hen stammen alle apen af.
Was der Jüngling gesagt hatte, das klang die ganze Nacht in den Ohren der alten Frau, und als der Herr frühmorgens die Straße weitergezogen war und dem Schmied wohl gedankt hatte, meinte dieser, er könnte seine alte Schwieger auch jung machen, da er fein ordentlich alles mit angesehen habe und es in seine Kunst schlage. Rief sie deshalb an, ob sie auch wie ein Mägdlein von achtzehn Jahren in Sprüngen daher wollte gehen. Sie sprach 'von ganzem Herzen,' weil es dem Jüngling auch so sanft angekommen war. Machte also der Schmied große Glut und stieß die Alte hinein, die sich hin und wieder bog und grausames Mordgeschrei anstimmte. 'Sitz still, was schreist und hüpfst du, ich will erst weidlich zublasen.' Zog damit die Bälge von neuem, bis ihr alle Haderlumpen brannten. Das alte Weib schrie ohne Ruhe, und der Schmied dachte 'Kunst geht nicht recht zu,' nahm sie heraus und warf sie in den Löschtrog. Da schrie sie ganz überlaut, daß es droben im Haus die Schmiedin und ihre Schnur hörten: die liefen beide die Stiegen herab, und sahen die Alte heulend und maulend ganz zusammengeschnurrt im Trog liegen, das Angesicht gerunzelt, gefaltet und ungeschaffen. Darob sich die zwei, die beide mit Kindern gingen, so entsetzten, daß sie noch dieselbe Nacht zwei Junge gebaren, die waren nicht wie Menschen geschaffen, sondern wie Affen, liefen zum Wald hinein; und von ihnen stammt das Geschlecht der Affen her.