Er was eens een koning en die werd zo ziek, dat niemand dacht, dat hij er het leven nog af bracht. Maar hij had drie zonen, en die waren er heel bedroefd over, ze gingen naar de tuin van 't kasteel en huilden. Daar kwamen ze een oude man tegen en die vroeg naar de oorzaak van hun verdriet. Ze vertelden hem, dat hun vader zo ziek was, dat hij wel zou sterven, want niets hielp hem. Toen zei de oude: "Dan weet ik nog één middel, en dat is het levenswater; drinkt hij daarvan, dan wordt hij weer gezond, maar het is moeilijk te vinden." De oudste zei: "Ik zal het wel vinden," en hij ging naar de zieke koning en vroeg verlof om weg te gaan om het levenswater te zoeken, want dat was het enige dat hem genezen kon. "Nee," zei de koning, "daar is teveel gevaar bij, ik wil liever sterven." Maar hij smeekte zo lang, tot de koning erin toestemde. Maar de prins dacht in zijn hart: "Als ik het water breng, dan vindt mijn vader mij het liefst en dan zal ik het rijk erven."
Dus maakte hij zich reisvaardig, en toen hij een tijd gereden had, stond er een dwerg op de weg, die riep hem zo aan: "Waarheen ga je zo snel?" - "Dom wezen," zei de prins zeer trots, "heb jij daar iets mee te maken?" en hij reed verder. Maar het kleine ventje was boos geworden en had een kwade wens gedaan. Kort daarop kwam de prins terecht in een bergkloof, en hoe verder hij reed, hoe dichter de bergen naar elkaar toe kwamen, en eindelijk werd de weg zo smal, dat hij geen stap meer verder kon; het was niet mogelijk het paard te keren of uit het zadel te gaan, hij zat daar gevangen. De zieke koning wachtte lang op hem, maar hij kwam niet terug. Nu zei de tweede zoon: "Vader, laat mij dan op reis gaan om het levenswater te zoeken," en zijn gedachte was: "Als mijn broer dood is, dan valt het rijk mij ten deel." De koning wilde hem in het begin ook niet laten gaan, maar hij gaf toe. De prins trok toen langs dezelfde weg, die zijn broer gegaan was, en hij zag ook die dwerg die hem aansprak en vroeg, waar hij zo gauw heen wilde. "Klein mormel," zei de prins, "wat heb jij daar mee nodig?" en hij reed zonder om te kijken verder. Maar de dwerg verwenste hem en evenals de vorige kwam hij in een kloof terecht en kon tenslotte niet vooruit en niet achteruit. Maar zo gaat het als je te trots bent.
Maar toen de tweede zoon ook wegbleef, bood de jongste aan om weg te reizen en het levenswater te halen, en tenslotte moest de koning hem laten gaan. Hij ontmoette de dwerg en toen die vroeg, waarom hij zo'n haast had, hield hij in, gaf hem antwoord en zei: "Ik zoek het levenswater, want mijn vader is dodelijk ziek." - "Weet je ook waar dat te vinden is?" - "Neen," zei de prins. "Omdat je zo behoorlijk antwoord geeft, zoals het hoort, niet zo overmoedig als die twee broers van je, zal ik je inlichten en vertellen, hoe men bij het levenswater komt. Het stijgt omhoog uit de bron van de tuin van een betoverd slot, maar je komt er nooit in, als ik je geen toverstaf geef en twee broodjes. Met de staf sla je driemaal op de ijzeren poort van het slot, en dan gaat die open; daarbinnen liggen twee leeuwen met opengesperde muil, als je in elke muil een broodje gooit, worden ze kalm. Haast je dan en haal het levenswater vóór het twaalf uur slaat, want dan valt de poort weer dicht, en dan ben je opgesloten." De prins bedankte hem, nam de staf en de broodjes en ging op reis. En toen hij er aankwam, toen was alles, zoals de dwerg gezegd had. De poort sprong bij de derde slag met de staf open, en toen hij de leeuwen elk met een broodje gekalmeerd had, betrad hij het slot en kwam in een grote, mooie zaal; daar zaten betoverde prinsen in, en hij trok de ringen van hun vinger, en dan lag er een zwaard en een brood en dat nam hij mee. En daarop kwam hij in een kamer en daarin zat een mooi meisje, ze was heel blij dat ze hem zag, kuste hem en zei, dat hij haar had verlost en dat hij haar hele rijk zou krijgen, en als hij na een jaar terug kwam, zouden ze bruiloft vieren. En ze vertelde hem ook, waar de bron was van het levenswater, maar hij moest zich haasten en eruit putten, voor het twaalf uur sloeg. Weer ging hij verder en hij kwam in een kamer waarin een lekker fris bed stond, en omdat hij moe was, wou hij eerst een beetje slapen. Dus ging hij naar bed en sliep in; toen hij wakker werd, was het kwart voor twaalf. Geschrokken sprong hij op, liep naar de bron en schepte daaruit met een beker die ernaast stond en snelde zo gauw hij kon weg. Juist toen hij de ijzeren poort uitging, sloeg het twaalf uur en de poort bonkte zo haastig dicht, dat die hem nog een stukje van zijn hiel afsloeg.
Maar hij was blij, dat hij het levenswater gekregen had; hij ging naar huis en kwam weer langs de dwerg. Toen die het zwaard en het brood zag, zei hij: "Daar heb je wat belangrijks meegekregen, met het zwaard kun je hele legers overwinnen en dat brood raakt nooit op." Maar de prins wou zonder zijn twee broers niet bij zijn vader terugkomen, en zei: "Lieve dwerg, kun jij niet zeggen waar mijn twee broers zijn? Ze zijn vóór mij het levenswater gaan zoeken en ze zijn niet teruggekomen." - "Die zitten ingesloten tussen twee bergen," zei de dwerg, "daarin heb ik ze verwenst, omdat ze zo overmoedig waren." Toen smeekte de prins net zo lang, tot de dwerg hen weer losliet, maar hij waarschuwde hem en zei: "Pas voor hen op, want ze hebben geen goed hart."
Toen zijn broers kwamen, was hij heel blij en vertelde hun, hoe het met hem gegaan was, dat hij het levenswater gevonden had en er een beker vol van had meegenomen, en een mooie prinses verlost had die een jaar op hem wilde wachten, en dan zou de bruiloft gehouden worden en dan kreeg hij een groot rijk. Samen reden ze verder en kwamen bij een land, waar honger en oorlog was en de koning dacht al dat hij zich over moest geven, want de nood was groot. De prins ging naar hem toe en gaf hem het brood, waarmee hij zijn hele rijk te eten geven kon; ook gaf de prins hem het zwaard, en daarmee versloeg hij de legers van zijn vijanden en kon voortaan in rust en vrede leven. Nu nam de prins zijn brood en zijn zwaard weer terug, hij had nu drie rijken gered. En toen gingen ze aan boord van een schip en voeren over zee. Gedurende de zeereis praatten de twee oudsten met elkaar: "Hij, onze jongste broer heeft het levenswater gevonden, en wij niet; nu zou vader hem daarvoor het rijk kunnen geven dat ons toekomt, en zo zal' hij ons geluk wegnemen." Ze werden wraakzuchtig en spraken af, dat ze hem in 't verderf zouden storten. Ze wachtten tot hij vast in slaap was, ze goten toen het levenswater uit zijn beker en namen het voor henzelf, en in de beker goten ze voor hem zout zeewater.
Toen ze nu thuis kwamen, bracht de jongste aan de zieke koning zijn beker, zodat hij er van kon drinken en weer gezond worden. Maar nauwelijks had hij een beetje van dat zoute water gedronken, of hij werd nog zieker dan eerst. Hij jammerde daarover en intussen kwamen de twee oudste zoons en klaagden de jongste aan, omdat die hem had willen vergiftigen; zij brachten hem het echte levenswater; en toen gaven ze het hem. Nauwelijks had hij daarvan gedronken, of hij voelde zijn ziekte verminderen, en hij werd sterk en gezond als in zijn jonge dagen. Samen gingen ze nu naar de jongste, en bespotten hem, zeggend: "Je hebt weliswaar het levenswater gevonden, maar jij had de moeite en wij het loon; je had verstandiger moeten zijn en je ogen open houden; we hebben het van je weggenomen, terwijl je op zee was ingeslapen; en over 'n jaar gaat één van ons de mooie prinses halen. Maar pas op dat je er niets van vertelt, vader gelooft jou toch niet; en zeg je een enkel woord, dan verlies je bovendien nog je leven; maar als je zwijgt, zullen we je in leven laten." Nu was de oude koning boos op zijn jongste zoon en dacht dat die hem naar 't leven had gestaan. Dus liet hij 't hof bijeenroepen en 't vonnis uitspreken, dat hij in alle stilte zou worden gedood. Als de prins eens op een keer op jacht zou gaan en niets kwaads vermoedde, dan moest één van de jagers van de koning meegaan. Buiten waren ze heel alleen in 't bos. De jager zag er zo treurig uit, dat de prins tegen hem zei: "Lieve jager, wat scheelt eraan?" De jager zei: "Dat kan ik niet zeggen en toch moet ik het." De prins zei: "Spreek maar gerust, wat het ook is: het is je bij voorbaat vergeven." - "Ach," sprak de dienaar, "ik moet u doden, het is het bevel van de koning." Nu schrok de prins en sprak: "Lieve jager, laat mij leven, dan geef ik u mijn prinselijk gewaad, geef mij uw simpele jagersmantel." De jager zei: "Dat zal ik graag doen, ik had toch niet op u kunnen schieten." Toen ruilden ze hun kleding, en de jager ging naar huis; maar de prins ging dieper het bos is.
Een poos later kwamen er bij de oude koning drie wagens aangereden vol goud en edelstenen: een zending van de drie koningen, die met behulp van het zwaard van de prins de vijanden hadden verslagen en met zijn brood het land hadden gevoed, en die nu hun dankbaarheid wilden tonen. Toen dacht de oude koning: "Zou mijn zoon onschuldig zijn geweest?" en hij zei tegen zijn hovelingen: "Was hij nog maar in leven, het doet mij verdriet dat ik hem heb laten doden." - "Hij leeft nog," zei de jager, "ik kon het niet over mijn hart verkrijgen, uw bevel uit te voeren," en hij vertelde de koning, hoe het gegaan was. De koning was het een pak van 't hart en hij liet overal in 't rijk bekend maken, dat zijn zoon weer terug mocht keren en in genade zou worden aangenomen.
De verre prinses liet intussen een toegangsweg naar haar slot maken, met glanzend goud geplaveid, en ze zei tegen haar hofhouding: wie daar spoorslags op zou komen aanrijden, die was de ware en hem moesten ze binnenlaten, maar iemand die daarnaast reed, dat was de ware niet en hem mochten ze ook niet binnenlaten. Toen de tijd nu bijna verstreken was, wilde de oudste zoon zich haasten, snel naar de prinses gaan, en zich uitgeven voor hem die haar bevrijd had; want dan kon hij met haar trouwen en heer worden over haar rijk. Dus reed hij weg, en toen hij bij het slot kwam en die mooie gouden straat zag, dacht hij: "Het zou zonde zijn om daarop te rijden," en hij week af en liet zijn paard er rechts naast stappen. Maar voor de toren zeiden de wachters, dat hij de ware niet was en hij moest maar weer weggaan. Spoedig daarna kwam de tweede prins aan, en toen hij de gouden straat bereikte en het paard er de eerste hoef op gezet had, dacht hij: "Het zou zonde zijn, hij kon er wat afslaan," en hij hield de teugel in en boog het paard zijwaarts en reed aan de linkerzijde naast de straat. Maar toen hij bij de poort kwam, zeiden de mensen, dat hij de ware niet was, en hij moest maar terug gaan. Maar toen het jaar precies om was, wilde de derde zoon uit 't bos naar zijn geliefde rijden en bij haar zijn verdriet vergeten. Dus maakte hij zich op en, voortdurend aan haar denkend en verlangend al bij haar te zijn, zag hij de gouden straat niet eens. Zijn paard stapte er midden over, en voor de poort gekomen zag hij die opengaan en de prinses ontving hem met vreugde, zei dat hij haar verlosser was en heer van haar rijk, en de bruiloft werd gehouden in groot geluk. En toen alles voorbij was, vertelde ze hem dat zijn vader hem ontboden had en hem vergiffenis had geschonken. Hij reed erheen en vertelde hem alles, hoe zijn broers hem hadden bedrogen en hij daarover gezwegen had. De oude koning wilde hen straffen, maar ze waren met een schip weggevaren en kwamen van hun levensdagen niet meer terug.
Es war einmal ein König, der war krank, und niemand glaubte, daß er mit dem Leben davonkäme. Er hatte aber drei Söhne, die waren darüber betrübt, gingen hinunter in den Schloßgarten und weinten. Da begegnete ihnen ein alter Mann, der fragte sie nach ihrem Kummer. Sie sagten ihm, ihr Vater wäre so krank, daß er wohl sterben würde, denn es wollte ihm nichts helfen. Da sprach der Alte 'ich weiß ein Mittel, das ist das Wasser des Lebens, wenn er davon trinkt, so wird er wieder gesund: es ist aber schwer zu finden.' Der älteste sagte 'ich will es schon finden,' ging zum kranken König und bat ihn, er möchte ihm erlauben auszuziehen, um das Wasser des Lebens zu suchen, denn das könnte ihn allein heilen. 'Nein,' sprach der König, 'die Gefahr dabei ist zu groß, lieber will ich sterben.' Er bat aber so lange, bis der König einwilligte. Der Prinz dachte in seinem Herzen 'bringe ich das Wasser, so bin ich meinem Vater der liebste und erbe das Reich.'
Also machte er sich auf, und als er eine Zeitlang fortgeritten war, stand da ein Zwerg auf dem Wege, der rief ihn an und sprach 'wo hinaus so geschwind?, 'Dummer Knirps,' sagte der Prinz ganz stolz, 'das brauchst du nicht zu wissen,' und ritt weiter. Das kleine Männchen aber war zornig geworden und hatte einen bösen Wunsch getan. Der Prinz geriet bald hernach in eine Bergschlucht, und je weiter er ritt, je enger taten sich die Berge zusammen, und endlich ward der Weg so eng, daß er keinen Schritt weiter konnte; es war nicht möglich, das Pferd zu wenden oder aus dem Sattel zu steigen, und er saß da wie eingesperrt. Der kranke König wartete lange Zeit auf ihn, aber er kam nicht. Da sagte der zweite Sohn 'Vater, laßt mich ausziehen und das Wasser suchen,' und dachte bei sich 'ist mein Bruder tot, so fällt das Reich mir zu.' Der König wollt ihn anfangs auch nicht ziehen lassen, endlich gab er nach. Der Prinz zog also auf demselben Weg fort, den sein Bruder eingeschlagen hatte, und begegnete auch dem Zwerg, der ihn anhielt und fragte, wohin er so eilig wollte. 'Kleiner Knirps,' sagte der Prinz, 'das brauchst du nicht zu wissen,' und ritt fort, ohne sich weiter umzusehen. Aber der Zwerg verwünschte ihn, und er geriet wie der andere in eine Bergschlucht und konnte nicht vorwärts und rückwärts. So gehts aber den Hochmütigen.
Als auch der zweite Sohn ausblieb, so erbot sich der jüngste, auszuziehen und das Wasser zu holen, und der König mußte ihn endlich ziehen lassen. Als er dem Zwerg begegnete und dieser fragte, wohin er so eilig wolle, so hielt er an, gab ihm Rede und Antwort und sagte 'ich suche das Wasser des Lebens, denn mein Vater ist sterbenskrank.' 'Weißt du auch, wo das zu finden ist?, 'Nein,' sagte der Prinz. 'Weil du dich betragen hast, wie sichs geziemt, nicht übermütig wie deine falschen Brüder, so will ich dir Auskunft geben und dir sagen, wie du zu dem Wasser des Lebens gelangst. Es quillt aus einem Brunnen in dem Hofe eines verwünschten Schlosses, aber du dringst nicht hinein, wenn ich dir nicht eine eiserne Rute gebe und zwei Laiberchen Brot. Mit der Rute schlag dreimal an das eiserne Tor des Schlosses, so wird es aufspringen: inwendig liegen zwei Löwen, die den Rachen aufsperren, wenn du aber jedem ein Brot hineinwirfst, so werden sie still, und dann eile dich und hol von dem Wasser des Lebens, bevor es zwölf schlägt, sonst schlägt das Tor wieder zu und du bist eingesperrt.' Der Prinz dankte ihm, nahm die Rute und das Brot, und machte sich auf den Weg. Und als er anlangte, war alles so, wie der Zwerg gesagt hatte. Das Tor sprang beim dritten Rutenschlag auf, und als er die Löwen mit dem Brot gesänftigt hatte, trat er in das Schloß und kam in einen großen schönen Saal: darin saßen verwünschte Prinzen, denen zog er die Ringe vom Finger, dann lag da ein Schwert und ein Brot, das nahm er weg. Und weiter kam er in ein Zimmer, darin stand eine schöne Jungfrau, die freute sich, als sie ihn sah, küßte ihn und sagte, er hätte sie erlöst und sollte ihr ganzes Reich haben, und wenn er in einem Jahre wiederkäme, so sollte ihre Hochzeit gefeiert werden. Dann sagte sie ihm auch, wo der Brunnen wäre mit dem Lebenswasser, er müßte sich aber eilen und daraus schöpfen, eh es zwö lf schlüge. Da ging er weiter und kam endlich in ein Zimmer, wo ein schönes frischgedecktes Bett stand, und weil er müde war, wollt er erst ein wenig ausruhen. Also legte er sich und schlief ein: als er erwachte, schlug es dreiviertel auf zwölf. Da sprang er ganz erschrocken auf, lief zu dem Brunnen und schöpfte daraus mit einem Becher, der daneben stand, und eilte, daß er fortkam. Wie er eben zum eisernen Tor hinausging, da schlugs zwölf, und das Tor schlug so heftig zu, daß es ihm noch ein Stück von der Ferse wegnahm.
Er aber war froh, daß er das Wasser des Lebens erlangt hatte, ging heimwärts und kam wieder an dem Zwerg vorbei. Als dieser das Schwert und das Brot sah, sprach er 'damit hast du großes Gut gewonnen, mit dem Schwert kannst du ganze Heere schlagen, das Brot aber wird niemals all.' Der Prinz wollte ohne seine Brüder nicht zu dem Vater nach Haus kommen und sprach 'lieber Zwerg, kannst du mir nicht sagen, wo meine zwei Brüder sind? sie sind früher als ich nach dem Wasser des Lebens ausgezogen und sind nicht wiedergekommen.' 'Zwischen zwei Bergen stecken sie eingeschlossen,' sprach der Zwerg, 'dahin habe ich sie verwünscht, weil sie so übermütig waren.' Da bat der Prinz so lange, bis der Zwerg sie wieder losließ, aber er warnte ihn und sprach 'hüte dich vor ihnen, sie haben ein böses Herz.'
Als seine Brüder kamen, freute er sich und erzählte ihnen, wie es ihm ergangen wäre, daß er das Wasser des Lebens gefunden und einen Becher voll mitgenommen und eine schöne Prinzessin erlöst hätte, die wollte ein Jahr lang auf ihn warten, dann sollte Hochzeit gehalten werden, und er bekäme ein großes Reich. Danach ritten sie zusammen fort und gerieten in ein Land, wo Hunger und Krieg war, und der König glaubte schon, er müßte verderben, so groß war die Not. Da ging der Prinz zu ihm und gab ihm das Brot, womit er sein ganzes Reich speiste und sättigte: und dann gab ihm der Prinz auch das Schwert, damit schlug er die Heere seiner Feinde und konnte nun in Ruhe und Frieden leben. Da nahm der Prinz sein Brot und Schwert wieder zurück, und die drei Brüder ritten weiter. Sie kamen aber noch in zwei Länder, wo Hunger und Krieg herrschten, und da gab der Prinz den Königen jedesmal sein Brot und Schwert, und hatte nun drei Reiche gerettet. Und danach setzten sie sich auf ein Schiff und fuhren übers Meer. Während der Fahrt, da sprachen die beiden ältesten unter sich 'der jüngste hat das Wasser des Lebens gefunden und wir nicht, dafür wird ihm unser Vater das Reich geben, das uns gebührt, und er wird unser Glück wegnehmen.' Da wurden sie rachsüchtig und verabredeten miteinander, daß sie ihn verderben wollten. Sie warteten, bis er einmal fest eingeschlafen war, da gossen sie das Wasser des Lebens aus dem Becher und nahmen es für sich, ihm aber gossen sie bitteres Meerwasser hinein.
Als sie nun daheim ankamen, brachte der jüngste dem kranken König seinen Becher, damit er daraus trinken und gesund werden sollte. Kaum aber hatte er ein wenig von dem bittern Meerwasser getrunken, so ward er noch kränker als zuvor. Und wie er darüber jammerte, kamen die beiden ältesten Söhne und klagten den jüngsten an, er hätte ihn vergiften wollen, sie brächten ihm das rechte Wasser des Lebens und reichten es ihm. Kaum hatte er davon getrunken, so fühlte er seine Krankheit verschwinden, und war stark und gesund wie in seinen jungen Tagen. Danach gingen die beiden zu dem jüngsten, verspotteten ihn und sagten 'du hast zwar das Wasser des Lebens gefunden, aber du hast die Mühe gehabt und wir den Lohn; du hättest klüger sein und die Augen aufbehalten sollen, wir haben dirs genommen, während du auf dem Meere eingeschlafen warst, und übers Jahr, da holt sich einer von uns die schöne Königstochter. Aber hüte dich, daß du nichts davon verrätst, der Vater glaubt dir doch nicht, und wenn du ein einziges Wort sagst, so sollst du noch obendrein dein Leben verlieren, schweigst du aber, so soll dirs geschenkt sein.'
Der alte König war zornig über seinen jüngsten Sohn und glaubte, er hätte ihm nach dem Leben getrachtet. Also ließ er den Hof versammeln und das Urteil über ihn sprechen, daß er heimlich sollte erschossen werden. Als der Prinz nun einmal auf die Jagd ritt und nichts Böses vermutete, mußte des Königs Jäger mitgehen. Draußen, als sie ganz allein im Wald waren, und der Jäger so traurig aussah, sagte der Prinz zu ihm 'lieber Jäger, was fehlt dir?' Der Jäger sprach 'ich kanns nicht sagen und soll es doch.' Da sprach der Prinz 'sage heraus, was es ist, ich will dirs verzeihen.' 'Ach', sagte der Jäger, 'ich soll Euch totschießen, der König hat mirs befohlen.' Da erschrak der Prinz und sprach 'lieber Jäger, laß mich leben, da geb ich dir mein königliches Kleid, gib mir dafür dein schlechtes.' Der Jäger sagte 'das will ich gerne tun, ich hätte doch nicht nach Euch schießen können.' Da tauschten sie die Kleider, und der Jäger ging heim, der Prinz aber ging weiter in den Wald hinein.
Über eine Zeit, da kamen zu dem alten König drei Wagen mit Gold und Edelsteinen für seinen jüngsten Sohn: sie waren aber von den drei Königen geschickt, die mit des Prinzen Schwert die Feinde geschlagen und mit seinem Brot ihr Land ernährt hatten, und die sich dankbar bezeigen wollten. Da dachte der alte König 'sollte mein Sohn unschuldig gewesen sein?, und sprach zu seinen Leuten 'wäre er noch am Leben, wie tut mirs so leid, daß ich ihn habe töten lassen.' 'Er lebt noch', sprach der Jäger, 'ich konnte es nicht übers Herz bringen, Euern Befehl auszuführen,' und sagte dem König, wie es zugegangen war. Da fiel dem König ein Stein von dem Herzen, und er ließ in allen Reichen verkündigen, sein Sohn dürfte wiederkommen und sollte in Gnaden aufgenommen werden.
Die Königstochter aber ließ eine Straße vor ihrem Schloß machen, die war ganz golden und glänzend, und sagte ihren Leuten, wer darauf geradeswegs zu ihr geritten käme, das wäre der rechte, und den sollten sie einlassen, wer aber daneben käme, der wäre der rechte nicht, und den sollten sie auch nicht einlassen. Als nun die Zeit bald herum war, dachte der älteste, er wollte sich eilen, zur Königstochter gehen und sich für ihren Erlöser ausgeben, da bekäme er sie zur Gemahlin und das Reich daneben. Also ritt er fort, und als er vor das Schloß kam und die schöne goldene Straße sah, dachte er 'das wäre jammerschade, wenn du darauf rittest,' lenkte ab und ritt rechts nebenher. Wie er aber vor das Tor kam, sagten die Leute zu ihm, er wäre der rechte nicht, er sollte wieder fortgehen. Bald darauf machte sich der zweite Prinz auf, und wie der zur goldenen Straße kam und das Pferd den einen Fuß daraufgesetzt hatte, dachte er 'es wäre jammerschade, das könnte etwas abtreten,' lenkte ab und ritt links nebenher. Wie er aber vor das Tor kam, sagten die Leute, er wäre der rechte nicht, er sollte wieder fortgehen. Als nun das Jahr ganz herum war, wollte der dritte aus dem Wald fort zu seiner Liebsten reiten und bei ihr sein Leid vergessen. Also machte er sich auf, und dachte immer an sie und wäre gerne schon bei ihr gewesen, und sah die goldene Straße gar nicht. Da ritt sein Pferd mitten darüber hin, und als er vor das Tor kam, ward es aufgetan, und die Königstochter empfing ihn mit Freuden und sagte, er wär ihr Erlöser und der Herr des Königreichs, und ward die Hochzeit gehalten mit großer Glückseligkeit. Und als sie vorbei war, erzählte sie ihm, daß sein Vater ihn zu sich entboten und ihm verziehen hätte. Da ritt er hin und sagte ihm alles, wie seine Brüder ihn betrogen und er doch dazu geschwiegen hätte. Der alte König woll te sie strafen, aber sie hatten sich aufs Meer gesetzt und waren fortgeschifft und kamen ihr Lebtag nicht wieder.