Er was eens een koopman, die twee kinderen had, een jongen en een meisje. Ze waren allebei nog klein, en ze konden nog niet lopen. Er waren twee rijk beladen schepen van hem op zee, daar had hij zijn hele vermogen in gestoken en terwijl hij dacht, dat hij daar heel veel mee zou verdienen, kwam opeens het bericht, dat ze gezonken waren. Daar was hij nu ineens in plaats van een rijk man een arme man, en het enige wat hij bezat, was een akker bij de stad. Om zichzelf een beetje af te leiden ging hij naar zijn land, en terwijl hij daar zo op en neer liep, stond er opeens een klein zwart mannetje naast hem en vroeg waarom hij zo treurig was, en wat het was dat hij zich zo aantrok. De koopman zei: "Als je me helpen kon, zou ik het je wel zeggen." - "Wie weet?" antwoordde het zwarte mannetje, "misschien help ik je wel." En toen ging de koopman aan 't vertellen, hoe al zijn rijkdom op zee verloren was gegaan, en dat hij nu niets meer bezat, dan alleen deze akker. "Maak je maar geen zorgen," zei het mannetje, "als je me beloven wilt, dat wat je thuiskomend het eerst tegen 't been stoot, over twaalf jaren hierheen, op deze plek, te brengen, dan zal ik je zoveel geld bezorgen als je maar wilt." De koopman dacht: "Wat kan dat anders zijn dan de hond?" en hij bedacht niet dat het zijn kleine jongen kon zijn en hij zei: "ja," gaf de zwarte man zijn handtekening en zijn zegel erop en ging naar huis.
Ein Kaufmann, der hatte zwei Kinder, einen Buben und ein Mädchen, die waren beide noch klein und konnten noch nicht laufen. Es gingen aber zwei reichbeladene Schiffe von ihm auf dem Meer, und sein ganzes Vermögen war darin, und wie er meinte, dadurch viel Geld zu gewinnen, kam die Nachricht, sie wären versunken. Da war er nun statt eines reichen Mannes ein armer Mann und hatte nichts mehr übrig als einen Acker vor der Stadt. Um sich sein Unglück ein wenig aus den Gedanken zu schlagen, ging er hinaus auf den Acker, und wie er da so auf und ab ging, stand auf einmal ein kleines schwarzes Männchen neben ihm und fragte, warum er so traurig wäre und was er sich so sehr zu Herzen nähme. Da sprach der Kaufmann: "Wenn du mir helfen könntest, wollt ich es dir wohl sagen." - "Wer weiß," antwortete das schwarze Männchen, "vielleicht helf ich dir." Da erzählte der Kaufmann, daß ihm sein ganzer Reichtum auf dem Meere zugrunde gegangen wäre, und hätte er nichts mehr übrig als diesen Acker. "Bekümmere dich nicht," sagte das Männchen, "wenn du mir versprichst, das, was dir zu Haus am ersten widers Bein stößt, in zwölf Jahren hierher auf den Platz zu bringen, sollst du Geld haben, soviel du willst." Der Kaufmann dachte: Was kann das anders sein als mein Hund? Aber an seinen kleinen Jungen dachte er nicht und sagte ja, gab dem schwarzen Mann Handschrift und Siegel darüber und ging nach Haus.
Hij kwam thuis en de kleine jongen was daar zo blij mee, dat hij, zich aan de banken vasthoudend, naar hem toe waggelde en hem aan zijn been vastpakte. Toen schrok de vader, want zijn belofte viel hem in, en hij wist nu wat hij schriftelijk had vastgelegd: maar omdat hij in kisten en kasten toch geen geld vond, dacht hij, het zou van dat mannetje toch maar een grap zijn geweest. Een maand later ging hij naar de zolder. Hij wilde oud tin bij elkaar zoeken om het te verkopen, en toen zag hij een hoop geld liggen. Nu was het weer goed: hij deed inkopen, hij werd een nog groter koopman dan eerst, en hij stond op goede voet met Onze Lieve Heer. Intussen werd de jongen groot, werd verstandig en slim. Maar hoe meer er van de twaalf jaren voorbijgingen, des te zorgelijker werd 't de koopman te moede; zodat men op zijn gezicht de angst kon lezen. Eens vroeg zijn zoon hem, wat er met hem was: maar de vader wilde het niet zeggen. Maar de jongen vroeg zo lang door, tot hij hem eindelijk vertelde, hoe hij hem, zonder te weten wat hij beloofde, toch beloofd had aan een zwart mannetje, en daar al veel geld voor had gebeurd. En hoe hij zijn handtekening en zijn zegel ervoor had gegeven en dat hij hem, als de twaalf jaren voorbij waren, zou moeten uitleveren. Maar de zoon sprak: "Kom vader, laat u niet bang maken, dat komt wel goed, dat zwarte kereltje heeft over mij geen macht."
Als er nach Haus kam, da freute sich sein kleiner Junge so sehr darüber, daß er sich an den Bänken hielt, zu ihm herbeiwackelte und ihn an den Beinen festpackte. Da erschrak der Vater, denn es fiel ihm sein Versprechen ein, und er wußte nun, was er verschrieben hatte. Weil er aber immer noch kein Geld in seinen Kisten und Kasten fand, dachte er, es wäre nur ein Spaß von dem Männchen gewesen. Einen Monat nachher ging er auf den Boden und wollte altes Zinn zusammensuchen und verkaufen, da sah er einen großen Haufen Geld liegen. Nun war er wieder guter Dinge, kaufte ein, ward ein größerer Kaufmann als vorher und ließ Gott einen guten Mann sein. Unterdessen ward der Junge groß und dabei klug und gescheit. Je näher aber die zwölf Jahre herbeikamen, je sorgenvoller ward der Kaufmann, so daß man ihm die Angst im Gesichte sehen konnte. Da fragte ihn der Sohn einmal, was ihm fehlte. Der Vater wollte es nicht sagen, aber jener hielt so lange an, bis er ihm endlich sagte, er hätte ihn, ohne zu wissen, was er verspräche, einem schwarzen Männchen zugesagt und vieles Geld dafür bekommen. Er hätte seine Handschrift mit Siegel darüber gegeben, und nun müßte er ihn, wenn zwölf Jahre herum wären, ausliefern. Da sprach der Sohn: "O Vater, laßt Euch nicht bang sein, das soll schon gut werden, der Schwarze hat keine Macht über mich."
De zoon liet zich zegenen door een geestelijke, en toen de tijd was gekomen, gingen ze samen naar de akker, en de zoon trok een kring en ging daar met zijn vader in staan. Daar kwam het zwarte mannetje aan, en hij zei tegen de vader: "Wel, en heb je meegebracht wat je me beloofd had?" Hij zweeg. Maar de jongen vroeg: "Wat wil je hier?" Toen zei het zwarte mannetje: "Ik praat met je vader en niet met jou." De zoon antwoordde: "Mijn vader heb je bedrogen en in verleiding gebracht, geef dat getekend papier terug." - "Neen," zei het zwarte mannetje, "recht is recht, dat geef ik niet op." En ze praatten nog lang met elkaar, en eindelijk werden ze het eens; de zoon omdat hij niet aan de erfvijand en niet meer aan zijn vader toebehoorde, moest in een scheepje gaan zitten, dat lag op een rivier, en de vader moest 't met zijn eigen voet stroomafwaarts stoten, en dan werd de zoon overgelaten aan de stroom. Hij nam afscheid van zijn vader, ging in het bootje zitten, en de vader moest het met zijn eigen voet afstoten. Het bootje sloeg om, zodat 't ondersteboven was en 't dek onder water, de vader geloofde dat zijn zoon verloren was, hij ging naar huis en treurde om hem.
Der Sohn ließ sich von dem Geistlichen segnen, und als die Stunde kam, gingen sie zusammen hinaus auf den Acker, und der Sohn machte einen Kreis und stellte sich mit seinem Vater hinein. Da kam das schwarze Männchen und sprach zu dem Alten: "Hast du mitgebracht, was du mir versprochen hast?" Er schwieg still, aber der Sohn fragte: "Was willst du hier?" Da sagte das schwarze Männchen: "Ich habe mit deinem Vater zu sprechen und nicht mit dir." Der Sohn antwortete: "Du hast meinen Vater betrogen und verführt, gib die Handschrift heraus!" - "Nein," sagte das schwarze Männchen, "mein Recht geb ich nicht auf." Da redeten sie noch lange miteinander, endlich wurden sie einig, der Sohn, weil er dem Erbfeind und nicht mehr seinem Vater zugehörte, sollte sich in ein Schiffchen setzen, das auf einem hinabwärts fließenden Wasser stände, und der Vater sollte es mit seinem eigenen Fuß fortstoßen, und dann sollte der Sohn dem Wasser überlassen bleiben. Da nahm er Abschied von seinem Vater, setzte sich in ein Schiffchen, und der Vater mußte es mit seinem eigenen Fuß fortstoßen. Das Schiffchen schlug um, so daß der unterste Teil oben war, die Decke aber im Wasser; und der Vater glaubte, sein Sohn wäre verloren, ging heim und trauerte um ihn.
Maar het bootje zonk niet, 't dreef rustig voort, en de jongen zat er heel best in, en het dreef heel lang, tot het eindelijk tegen een onbekende oever stootte en vast zat. Toen klom hij eruit en ging aan land; vóór zich zag hij een mooi kasteel, en hij stevende daar op af. Maar toen hij er binnen kwam, begreep hij wel dat het betoverd was: alle kamers waren leeg, die hij doorliep, tot hij aan de laatste kamer kwam. Daar lag een slang in, die kronkelde. Maar die slang was eigenlijk een betoverde prinses. Ze verheugde zich, zodra ze hem zag en sprak tot hem: "Komt u daar mij verlossen? Al twaalf jaar heb ik op u gewacht, dit rijk is betoverd, en u kunt het daarvan bevrijden." - "Hoe kan ik dat?" vroeg hij. "Vannacht komen er twaalf zwarte mannen, omhangen met kettingen. Ze zullen je vragen wat je hier doet, maar dan zeg je niets, en je geeft hun geen antwoord, en je laat hen maar met je sollen zoals ze willen: ze zullen je kwellen, slaan, steken, laat het allemaal maar gebeuren. Maar spreek géén woord: om twaalf uur moeten ze toch weer weg. En de volgende nacht komen er weer twaalf andere mannen, en in de derde nacht vierentwintig, en ze zullen je je hoofd afslaan, maar om twaalf uur is hun macht voorbij, en als je 't dan hebt volgehouden en je hebt geen enkel woord gesproken, dan is mijn betovering gebroken. Dan kom ik bij je met een flesje met 't water van het leven; en daar bestrijk ik je mee en dan ben je weer levend en gezond als vroeger." Toen zei hij: "Ik zal je graag van de betovering verlossen." En nu gebeurde alles precies als ze het gezegd had: de zwarte mannen konden hem geen woord afpersen, en in de derde nacht werd de slang een mooie prinses, en ze kwam met het levenswater en maakte hem weer levend. En toen viel ze hem om de hals en kuste hem, en er was jubel en vreugde in het hele kasteel. De bruiloft werd gehouden en nu was hij koning van de Gouden Berg.
Das Schiffchen aber versank nicht, sondern floß ruhig fort, und der Jüngling saß sicher darin, und so floß es lange, bis es endlich an einem unbekannten Ufer festsitzen blieb. Da stieg er ans Land, sah ein schönes Schloß vor sich liegen und ging darauf los. Wie er aber hineintrat, war es verwünscht. Er ging durch alle Zimmer, aber sie waren leer, bis er in die letzte Kammer kam, da lag eine Schlange darin und ringelte sich. Die Schlange aber war eine verwünschte Jungfrau, die freute sich, wie sie ihn sah, und sprach zu ihm: "Kommst du, mein Erlöser? Auf dich habe ich schon zwölf Jahre gewartet; dies Reich ist verwünscht, und du mußt es erlösen." - "Wie kann ich das?" fragte er. "Heute nacht kommen zwölf schwarze Männer, die mit Ketten behangen sind, die werden dich fragen, was du hier machst, da schweig aber still und gib ihnen keine Antwort, und laß sie mit dir machen, was sie wollen. Sie werden dich quälen, schlagen und stechen, laß alles geschehen, nur rede nicht; um zwölf Uhr müssen sie wieder fort. Und in der zweiten Nacht werden wieder zwölf andere kommen, in der dritten vierundzwanzig, die werden dir den Kopf abhauen; aber um zwölf Uhr ist ihre Macht vorbei, und wenn du dann ausgehalten und kein Wörtchen gesprochen hast, so bin ich erlöst. Ich komme zu dir, und habe in einer Flasche das Wasser des Lebens, damit bestreiche ich dich, und dann bist du wieder lebendig und gesund wie zuvor." Da sprach er: "Gerne will ich dich erlösen." Es geschah nun alles so, wie sie gesagt hatte. Die schwarzen Männer konnten ihm kein Wort abzwingen, und in der dritten Nacht ward die Schlange zu einer schönen Königstochter, die kam mit dem Wasser des Lebens und machte ihn wieder lebendig. Und dann fiel sie ihm um den Hals und küßte ihn, und war Jubel und Freude im ganzen Schloß. Da wurde ihre Hochzeit gehalten, und er war König vom goldenen Berge.
Zo leefden ze heel tevreden tezamen, en de koningin kreeg een mooi jongetje. Er waren al acht jaren voorbij toen de gedachte aan zijn vader bij hem opkwam, en zijn hart was getroffen, en hij wilde hem eens op gaan zoeken. Maar de koningin wilde hem niet verlaten en zei: "Ik weet wel vooruit dat het mijn ongeluk zal zijn," maar hij hield niet op voor ze erin toestemde. Ze gaf hem ten afscheid nog een wensring, en zei: "Neem deze ring en steek hem aan je vinger; dan kom je meteen daar, waar je wenst te zijn, alleen één ding moetje me beloven. Je moet de ring niet gebruiken om mij van hier weg bij je vader te wensen." Dat beloofde hij. Hij stak de ring aan zijn vinger en wenste zich al thuis bij de stad waar zijn vader woonde. In een ogenblik was hij er, en hij wilde de stad binnengaan; maar toen hij voor de poort kwam, wilde de wacht hem niet binnenlaten, omdat hij zulke bijzondere en toch zo rijke en prachtige kleren aan had. Toen ging hij een berg op, waar een schaapherder was, ruilde met hem van kleren en trok de oude schaapherdersmantel aan en ging zo uitgedost, ongestoord de stad binnen. Toen hij bij zijn vader kwam, vertelde hij wie hij was, maar de vader geloofde niet, dat hij de zoon was, en zei hem, ja, hij had een zoon gehad maar die was al lang dood: maar omdat hij zag dat hij een arme stakker van een schaapherder was, wou hij hem wel een bord vol eten geven. Toen zei de schaapherder tegen zijn ouders: "Maar ik ben wis en waarachtig jullie zoon: weet u geen kenteken aan mijn lichaam, waardoor u me kunt herkennen?" - "Ja," zei de moeder, "onze zoon heeft een moedervlek onder zijn rechterarm." Hij schoof zijn hemdsmouw opzij en toen twijfelden zij niet meer, of hij was hun zoon. Daarop vertelde hij hun, dat hij koning was van de Gouden Berg, dat hij getrouwd was met een prinses en dat ze een flinke jongen hadden van zeven jaar. De vader sprak: "Nooit ofte nimmer kan dat de waarheid zijn: een mooie koning, die in lompen als een herder aan komt zetten." Toen werd de zoon boos en draaide, zonder aan zijn belofte te denken, zijn ring rond en wenste beiden, zijn vrouw en zijn kind, bij zich. Op hetzelfde ogenblik waren ze er, maar de koningin klaagde en schreide en zei dat hij zijn woord gebroken had en haar in 't ongeluk had gestort. Hij zei: "Ik heb het per vergissing gedaan en volstrekt niet met boos opzet," en hij trachtte haar tot bedaren te brengen, en ze deed ook of ze toegaf, maar ze had kwaad in de zin.
Also lebten sie vergnügt zusammen, und die Königin gebar einen schönen Knaben. Acht Jahre waren schon herum, da fiel ihm sein Vater ein und sein Herz ward bewegt, und er wünschte ihn einmal heimzusuchen. Die Königin wollte ihn aber nicht fortlassen und sagte: "Ich weiß schon, daß es mein Unglück ist," er ließ ihr aber keine Ruhe, bis sie einwilligte. Beim Abschied gab sie ihm noch einen Wünschring und sprach: "Nimm diesen Ring und steck ihn an deinen Finger, so wirst du alsbald dahin versetzt, wo du dich hinwünschest, nur mußt du mir versprechen, daß du ihn nicht gebrauchst, mich von hier weg zu deinem Vater zu wünschen." Er versprach ihr das, steckte den Ring an seinen Finger und wünschte sich heim vor die Stadt, wo sein Vater lebte. Im Augenblick befand er sich auch dort und wollte in die Stadt. Wie er aber vors Tor kam, wollten ihn die Schildwachen nicht einlassen, weil er seltsame und doch so reiche und prächtige Kleider anhatte. Da ging er auf einen Berg, wo ein Schäfer hütete, tauschte mit diesem die Kleider, zog den alten Schäferrock an und ging also ungestört in die Stadt ein. Als er zu seinem Vater kam, gab er sich zu erkennen, der aber glaubte nimmermehr, daß es sein Sohn wäre, und sagte, er hätte zwar einen Sohn gehabt, der wäre aber längst tot; doch weil er sähe, daß er ein armer dürftiger Schäfer wäre, so wollte er ihm einen Teller voll zu essen geben. Da sprach der Schäfer zu seinen Eltern: "Ich bin wahrhaftig euer Sohn, wißt ihr kein Mal an meinem Leibe, woran ihr mich erkennen könnt?" - "Ja," sagte die Mutter, "unser Sohn hatte eine Himbeere unter dem rechten Arm." Er streifte das Hemd zurück, da sahen sie die Himbeere unter seinem rechten Arm und zweifelten nicht mehr, daß es ihr Sohn wäre. Darauf erzählte er ihnen, er wäre König vom goldenen Berge, und eine Königstochter wäre seine Gemahlin, und sie hätten einen schönen Sohn von sieben Jahren. Da sprach der Vater: "Nun und nimmermehr ist das wahr! Das ist mir ein schöner König, der in einem zerlumpten Schäferrock hergeht!" Da ward der Sohn zornig und drehte, ohne an sein Versprechen zu denken, den Ring herum und wünschte beide, seine Gemahlin und sein Kind, zu sich. In dem Augenblick waren sie auch da, aber die Königin, die klagte und weinte und sagte, er hätte sein Wort gebrochen und sie unglücklich gemacht. Er sagte: "Ich habe es unachtsam getan und nicht mit bösem Willen," und redete ihr zu; sie stellte sich auch, als gäbe sie nach, aber sie hatte Böses im Sinn.
Nu leidde hij haar buiten de stad naar de akker en wees haar de rivier, waar zijn vader het bootje had weggestoten en toen zei hij: "Ik ben heel moe, ga zitten, dan rust ik wat uit met mijn hoofd in je schoot." Hij legde zijn hoofd op haar schoot en zij woelde met haar hand in zijn haar, tot hij insliep. Toen hij ingeslapen was, trok ze eerst de ring van zijn vinger, dan trok ze haar voet onder hem vandaan en liet slechts haar pantoffel achter; daarop nam ze de jongen op de arm en wenste zich weer in haar eigen koninkrijk. Toen hij wakker werd, lag hij geheel verlaten, vrouw en kind waren weg, de ring ook, alleen de pantoffel stond er nog als bewijs. "Naar huis, naar je ouders, kun je nu niet meer terug," dacht hij, "die zouden zeggen dat je een heksenmeester was; je moet je boeltje maar pakken en reizen tot je in je koninkrijk komt." Dus reisde hij weg. Eindelijk kwam hij bij een berg, daar stonden drie reuzen voor en ze vochten met elkaar, omdat ze niet wisten, hoe ze hun vaders erfenis zouden verdelen. Ze zagen hem voorbijgaan en riepen hem aan, en ze zeiden: in de kleinste potjes zit de beste zalf, jullie kleine mensen hebben verstand genoeg, verdeel jij die erfenis maar! De erfenis bestond ten eerste uit een degen; wie die degen in de hand nam en zei: "Alle koppen af, alleen de mijne niet," dan lagen ook alle koppen op de grond. Ten tweede uit een mantel, en wie die aantrok was onzichtbaar, en ten derde uit een paar laarzen, als je die aangetrokken had en je wenste jezelf ergens heen, dan was je er in een oogwenk. Hij zei: "Geef die stukken eens hier, ik wil wel eens proberen, of ze nog in goede staat zijn." Ze gaven hem de mantel en toen ze hem die omgehangen hadden, was hij onzichtbaar, en in een vlieg veranderd. Hij nam zijn eigen gedaante weer aan en zei: "De mantel is goed, geef nu het zwaard eens." Ze zeiden: "Nee, dat gaat niet! Als je eens zei: 'Alle koppen af, alleen de mijne niet' dan waren onze koppen er ook af en jij had de jouwe nog alleen." Toch gaven ze 't hem onder voorwaarde dat hij het proberen mocht op een boom. Dat deed hij, en het zwaard doorsneed de boomstam als een strohalm. Nu wilde hij de laarzen nog proberen, maar ze zeiden: "Nee, dat gaat niet! want als je die aantrok en je wenste je zelf boven op de berg, dan stonden wij hier beneden zonder iets." - "Nee," zei hij, "dat zal ik niet doen." En toen gaven ze hem de laarzen aan. Toen hij nu alles had, dacht hij aan niets dan aan vrouw en kind en hij zei zo voor zich: "Was ik maar op de Gouden Berg," en meteen verdween hij voor 't oog van de reuzen zodat hun erfenis verdeeld was. Hij kwam vlak bij zijn slot, hoorde vreugdekreten, violen en fluiten en de mensen zeiden, zijn vrouw trouwde met een ander. Nu werd hij boos en zei: "Die valse vrouw, ze heeft me bedrogen en verlaten, toen ik was ingeslapen." Hij hing zijn mantel om en ging onzichtbaar het kasteel binnen. Toen hij de zaal in kwam, was er een grote tafel, met kostelijke spijzen erop; gasten aten en dronken en lachten en praatten. En zij zat in 't midden, prachtig gekleed in koningsgewaad en de kroon op 't hoofd. Hij ging achter haar staan: niemand zag hem. Toen men haar een stuk vlees op haar bord legde, nam hij het weg en at het op, en toen men haar een glas wijn inschonk, nam hij het weg en dronk het uit; men gaf haar steeds wat, en toch kreeg ze nooit iets, want bord en glas waren meteen leeg. Toen begon ze na te denken en schaamde zich, stond op en ging naar haar kamer en schreide, maar hij volgde haar. Daar zei ze: "Is de duivel over mij gekomen? Of is mijn verlosser er nooit geweest?" Hij sloeg haar in 't gezicht en sprak: "Kwam je verlosser niet? Hier is hij, hij is bij je, bedriegster. Heb ik dat aan je verdiend?" Nu maakte hij zich weer zichtbaar, ging de zaal in en riep: "De bruiloft is voorbij, de koning is terug!" De koningen, vorsten en raadsheren die daar bijeen waren, bespotten hem en lachten hem uit; maar hij gaf een kort weerwoord en sprak: "Wilt u gaan, of niet?" Ze wilden hem gevangen nemen en drongen op hem in, maar hij trok het zwaard en sprak: "Koppen af, slechts de mijne niet!" en toen rolden alle hoofden op de grond, en hij was alleen de heer, en hij was weer de koning van de Gouden Berg.
Da führte er sie hinaus vor die Stadt auf den Acker und zeigte ihr das Wasser, wo das Schiffchen war abgestoßen worden, und sprach dann: "Ich bin müde, setze dich nieder, ich will ein wenig auf deinem Schoß schlafen." Da legte er seinen Kopf auf ihren Schoß, und sie lauste ihn ein wenig, bis er einschlief. Als er eingeschlafen war, zog sie erst den Ring von seinem Finger, dann zog sie den Fuß unter ihm weg und ließ nur den Toffel zurück; hierauf nahm sie ihr Kind in den Arm und wünschte sich wieder in ihr Königreich. Als er aufwachte, lag er da ganz verlassen, und seine Gemahlin und das Kind waren fort und der Ring vom Finger auch, nur der Toffel stand noch da zum Wahrzeichen. Nach Haus zu deinen Eltern kannst du nicht wieder gehen, dachte er, die würden sagen, du wärst ein Hexenmeister, du willst aufpacken und gehen, bis du in dein Königreich kommst. Also ging er fort und kam endlich zu einem Berg, vor dem drei Riesen standen und miteinander stritten, weil sie nicht wußten, wie sie ihres Vaters Erbe teilen sollten. Als sie ihn vorbeigehen sahen, riefen sie ihn an und sagten, kleine Menschen hätten klugen Sinn, er sollte ihnen die Erbschaft verteilen. Die Erbschaft aber bestand aus einem Degen, wenn einer den in die Hand nahm und sprach: "Köpf alle runter, nur meiner nicht!" so lagen alle Köpfe auf der Erde; zweitens aus einem Mantel, wer den anzog, war unsichtbar; drittens aus einem Paar Stiefel, wenn man die angezogen hatte und sich wohin wünschte, so war man im Augenblick dort. Er sagte: "Gebt mir die drei Stücke, damit ich probieren könnte, ob sie noch in gutem Stande sind!" Da gaben sie ihm den Mantel, und als er ihn umgehängt hatte, war er unsichtbar und war in eine Fliege verwandelt. Dann nahm er wieder seine Gestalt an und sprach: "Der Mantel ist gut, nun gebt mir das Schwert!" Sie sagten: "Nein, das geben wir nicht! Wenn du sagtest: Köpf alle runter, nur meiner nicht, so wären unsere Köpfe alle herab und du allein hättest den deinigen noch." Doch gaben sie es ihm unter der Bedingung, daß er's an einem Baum probieren sollte. Das tat er, und das Schwert zerschnitt den Stamm eines Baumes wie einen Strohhalm. Nun wollt er noch die Stiefel haben, sie sprachen aber: "Nein, die geben wir nicht weg, wenn du sie angezogen hättest und wünschtest dich oben auf den Berg, so stünden wir da unten und hätten nichts!" - "Nein," sprach er, "das will ich nicht tun." Da gaben sie ihm auch die Stiefel. Wie er nun alle drei Stücke hatte, so dachte er an nichts als an seine Frau und sein Kind und sprach so vor sich hin: "Ach, wäre ich auf dem goldenen Berg," und alsbald verschwand er vor den Augen der Riesen, und war also ihr Erbe geteilt. Als er nah beim Schloß war, hörte er Freudengeschrei, Geigen und Flöten, und die Leute sagten ihm, seine Gemahlin feiere ihre Hochzeit mit einem andern. Da ward er zornig und sprach: "Die Falsche, sie hat mich betrogen und mich verlassen, als ich eingeschlafen war." Da hing er seinen Mantel um und ging unsichtbar ins Schloß hinein. Als er in den Saal eintrat, war da eine große Tafel mit köstlichen Speisen besetzt, und die Gäste aßen und tranken und scherzten. Sie aber saß in der Mitte, in prächtigen Kleidern auf einem königlichen Sessel und hatte die Krone auf dem Haupt. Er stellte sich hinter sie und niemand sah ihn. Wenn sie ihr ein Stück Fleisch auf den Teller legten, nahm er es weg und aß es; und wenn sie ihr ein Glas Wein einschenkten, nahm er's weg und trank's aus; sie gaben ihr immer, und sie hatte doch immer nichts, denn Teller und Glas verschwand augenblicklich. Da ward sie bestürzt und schämte sie sich, stand auf und ging in ihre Kammer und weinte, er aber ging hinter ihr her. Da sprach sie: "Ist denn der Teufel über mir, oder kam mein Erlöser nie?" Da schlug er ihr ins Angesicht und sagte: "Kam dein Erlöser nie? Er ist über dir, du Betrügerin! Habe ich das an dir verdient?" Da machte er sich sichtbar, ging in den Saal und rief: "Die Hochzeit ist aus, der wahre König ist gekommen!" Die Könige, Fürsten und Räte, die da versammelt waren, höhnten und verlachten ihn. Er gab aber kurze Worte und sprach: "Wollt ihr hinaus oder nicht?" Da wollen sie ihn fangen und drangen auf ihn ein, aber er zog sein Schwert und sprach: "Köpf alle runter, nur meiner nicht!" Da rollten alle Köpfe zur Erde, und er war allein der Herr und war wieder König vom goldenen Berge.