Er was eens een man die drie zoons had, en de jongste van hen heette de domoor. En hij werd bespot en veracht en bij iedere gelegenheid achter gesteld. Eens op een keer ging de oudste naar het bos om hout te hakken; vóór hij weg ging, gaf zijn moeder hem nog een heerlijke eierkoek mee en een fles wijn, zodat hij geen honger en geen dorst zou hebben. In het bos ontmoette hij een oud, grijs mannetje; dat wenste hem goedendag en zei: "Geef me toch een stuk koek uit je tas en laat mij een slok van je wijn drinken, ik heb zo'n honger en zo'n dorst." De wijze zoon antwoordde: "Als ik jou mijn koek en mijn wijn geef, dan heb ik zelf niets meer, ga toch weg!" en hij liet het mannetje staan en ging verder. Hij begon de takken van een boom af te hakken, maar het duurde niet lang of hij deed een misslag. De bijl drong in zijn arm en hij moest naar huis om zich te laten verbinden. Maar dat was door het grijze mannetje gekomen!
Es war ein Mann, der hatte drei Söhne, davon hieß der jüngste der Dummling und wurde verachtet und verspottet und bei jeder Gelegenheit zurückgesetzt. Es geschah, daß der älteste in den Wald gehen wollte, Holz hauen, und eh' er ging, gab ihm noch seine Mutter einen schönen feinen Eierkuchen und eine Flasche Wein mit, damit er nicht Hunger und Durst litte. Als er in den Wald kam, begegnete ihm ein altes, graues Männlein, das bot ihm einen guten Tag und sprach: "Gib mir doch ein Stück Kuchen aus deiner Tasche und laß mich einen Schluck von deinem Wein trinken! Ich bin so hungrig und durstig." Der kluge Sohn aber antwortete: "Geb ich dir meinen Kuchen und meinen Wein, so hab ich selber nichts, pack dich deiner Wege!" ließ das Männlein stehen und ging fort. Als er nun anfing, einen Baum zu behauen, dauerte es nicht lange, so hieb er fehl, und die Axt fuhr ihm in den Arm, daß er mußte heimgehen und sich verbinden lassen. Das war aber von dem grauen Männchen gekommen.
Toen ging de tweede zoon naar het bos en de moeder gaf hem net als de oudste een heerlijke eierkoek mee en een fles wijn. Ook hij kwam het oude grijze mannetje tegen dat hem om een stuk koek en een slok wijn vroeg. Maar de tweede zoon zei ook heel verstandig: "Wat ik weggeef, gaat van mijn eigen portie af, ga toch weg!" en hij liet het mannetje staan en ging verder. De straf bleef niet uit. Toen hij een paar slagen had gemaakt, hakte hij in zijn eigen been, en moest hij naar huis gedragen worden.
Darauf ging der zweite Sohn in den Wald, und die Mutter gab ihm, wie dem ältesten, einen Eierkuchen und eine Flasche Wein. Dem begegnete gleichfalls das alte, graue Männchen und hielt um ein Stückchen Kuchen und einen Trunk Wein an. Aber der zweite Sohn sprach auch ganz verständig: "Was ich dir gebe, das geht mir selber ab, pack dich deiner Wege!" ließ das Männlein stehen und ging fort. Die Strafe blieb nicht aus, als er ein paar Hiebe am Baum getan, hieb er sich ins Bein, daß er mußte nach Haus getragen werden.
Nu zei de domoor: "Vader, laat mij er eens op uitgaan om hout te hakken." De vader zei: "Je broers hebben allebei ongelukken gemaakt, bemoei jij je er maar niet mee, jij kunt er toch niets van." Maar de domoor smeekte zo lang tot hij eindelijk zei: "Vooruit, ga dan maar, door schade en schande moet je wijs worden." De moeder gaf hem een koek mee van water en deeg en gebakken in warme as, en ook een fles zuur bier. Hij kwam in het bos in. Daar zag hij het oude, grijze mannetje, dat hem goedendag zei en sprak: "Geef me een stuk koek en een laat me uit je fles drinken, want ik heb honger en dorst." De domoor antwoordde: "Ik heb maar een gewone koek en zuur bier, maar als je dat niet erg vindt, laten we dan samen wat eten." Zo gingen ze zitten, en toen de domoor zijn koek voor de dag haalde, was het een heerlijke eierkoek, en het zure bier was lekkere wijn. Nu aten ze en dronken ze en toen zei het mannetje: "Omdat je zo'n goed hart hebt en graag iets afstaat wat je bezit, zal ik je geluk geven. Daar staat een oude boom, hak die om, en tussen de wortels zul je wat vinden.." Toen nam het mannetje afscheid.
Da sagte der Dummling: "Vater, laß mich einmal hinausgehen und Holz hauen!" Antwortete der Vater: "Deine Brüder haben sich Schaden dabei getan, laß dich davon, du verstehst nichts davon." Der Dummling aber bat so lange, bis er endlich sagte: "Geh nur hin, durch Schaden wirst du klug werden." Die Mutter gab ihm einen Kuchen, der war mit Wasser in der Asche gebacken, und dazu eine Flasche saures Bier. Als er in den Wald kam, begegnete ihm gleichfalls das alte, graue Männchen, grüßte ihn und sprach: "Gib mir ein Stück von deinem Kuchen und einen Trunk aus deiner Flasche, ich bin so hungrig und durstig." Antwortet der Dummling: " Ich habe nur Aschenkuchen und saures Bier, wenn dir das recht ist, so wollen wir uns setzen und essen." Da setzten sie sich, und als der Dummling seinen Aschenkuchen herausholte, so war's ein feiner Eierkuchen, und das saure Bier war ein guter Wein. Nun aßen und tranken sie, und danach sprach das Männlein: "Weil du ein gutes Herz hast und von dem deinigen gerne mitteilst, so will ich dir Glück bescheren. Dort steht ein alter Baum, den hau ab, so wirst du in den Wurzeln etwas finden." Darauf nahm das Männlein Abschied.
De domoor ging de boom omhakken, en toen hij omviel, zat er tussen de wortels een gans, die veren had van zuiver goud. Hij tilde haar op, nam haar mee en ging naar de herberg om te overnachten. De waard echter had drie dochters die de gans zagen en nieuwsgierig werden, omdat het zo'n wonderlijke vogel was, en ze hadden dolgraag één van zijn gouden veren gehad. De oudste dacht: "Er komt wel een moment, waarop ik hem een veer kan uittrekken," en toen de domoor weg was gegaan, pakte ze de gans bij de vleugel, maar haar vinger en haar hand bleven eraan vastkleven. Kort daarop kwam de tweede dochter, die had geen andere gedachte dan een gouden veer te pakken; maar nauwelijks had ze haar zuster aangeraakt of ze zat vast. Tenslotte kwam ook de derde dochter met dezelfde bedoelingen. De anderen riepen: "Blijf eraf, in 's hemelsnaam, blijf eraf!" Maar ze begreep niet, waarom ze er afblijven moest en dacht: "Als zij er wat van hebben, dan wil ik dat ook," en ze liep er naar toe... maar zodra ze haar zuster had aangeraakt, bleef ze aan haar vastkleven. Zo moesten ze alle drie 's nachts bij de gans blijven.
Der Dummling ging hin und hieb den Baum um, und wie er fiel, saß in den Wurzeln eine Gans, die hatte Federn von reinem Gold. Er hob sie heraus, nahm sie mit sich und ging in ein Wirtshaus, da wollte er übernachten. Der Wirt hatte aber drei Töchter, die sahen die Gans, waren neugierig, was das für ein wunderlicher Vogel wäre, und hätten gar gern eine von seinen goldenen Federn gehabt. Die älteste dachte: Es wird sich schon eine Gelegenheit finden, wo ich mir eine Feder ausziehen kann. Und als der Dummling einmal hinaus gegangen war, faßte sie die Gans beim Flügel aber Finger und Hand blieben ihr daran fest hängen. Bald hernach kam die zweite und hatte keinen andern Gedanken, als sich eine goldene Feder zu holen, kaum aber hatte sie ihre Schwester angerührt, so blieb sie fest hängen. Endlich kam auch die dritte in der gleichen Absicht. Da schrien die andern: "Bleib weg, um Himmels Willen bleib weg!" Aber sie begriff nicht, warum sie wegbleiben sollte, dachte: Sind die dabei so kann ich auch dabeisein und sprang hinzu, und wie sie ihre Schwester angerührt hatte, so blieb sie an ihr hängen. So mußten sie die Nacht bei der Ganz zubringen.
De volgende morgen nam de domoor de gans onder zijn arm, ging verder en trok zich van de drie meisjes die er aan vastzaten, niets aan. Ze moesten maar achter hem aan lopen, naar links of naar rechts, net zoals het hem uitkwam. Midden op het veld kwam hij de pastoor tegen, en toen die de optocht zag, zei hij: "Schamen jullie je niet, meisjes, wat moeten jullie die jongen zo nalopen, is dat gepast?" En hij nam de jongste bij de hand om haar weg te trekken, maar toen hij haar aanraakte, bleef hij ook vastzitten en moest er zelf achteraan lopen. Het duurde niet lang of daar kwam de koster en die zag hoe de pastoor achter die drie meisjes aan liep. Hij was verbaasd en riep: "Hé, pastoor, waar gaat u zo snel naartoe? Vergeet niet dat we vandaag nog een kind moeten dopen," en hij liep erheen en trok hem aan zijn mouw, maar ook hij bleef vastkleven. Toen die vijf zo achter elkaar aandraafden, kwamen er twee boeren met hun schoppen van het land: de pastoor riep hun toe en vroeg of zij hem en de koster los wilden maken. Maar nauwelijks hadden ze de koster aangeraakt, of ze zaten vast en zo liepen ze met z'n zevenen achter domoor en zijn gans aan.
Am anderen Morgen nahm der Dummling die Gans in den Arm ging fort und kümmerte sich nicht um die drei Mädchen, die daran hingen. Sie mußten immer hinter im dreinlaufen, links und rechts, wie's ihm in die Beine kam. Mitten auf dem Felde begegnete ihnen der Pfarrer, und als er den Aufzug sah, sprach er: "Schämt euch, ihr garstigen Mädchen, was lauft ihr dem jungen Bursch durchs Feld nach, schickt sich das?" Damit faßte er die jüngste an der Hand und wollte sie zurückziehen, wie er sie aber anrührte, blieb er gleichfalls hängen und mußte selber hinterdreinlaufen. Nicht lange, so kam der Küster daher und sah den Herrn Pfarrer, der drei Mädchen auf dem Fuß folgte. Da verwunderte er sich und rief: "Ei, Herr Pfarrer, wohinaus so geschwind? vergeßt nicht, daß wir heute noch eine Kindtaufe haben." Lief auf ihn zu und faßte ihn am Ärmel, blieb aber auch fest hängen. Wie die fünf so hintereinander hertrabten, kamen zwei Bauern mit ihren Hacken vom Felde. Da rief der Pfarrer sie an und bat, sie möchten ihn und den Küster losmachen. Kaum aber hatten sie den Küster angerührt, so blieben sie hängen, und waren ihrer nun siebene, die dem Dummling mit der Gans nachliefen.
Nu kwam hij in een stad. Daar was een koning en die had een dochter, en die was zo ernstig, dat niemand haar aan het lachen kon maken. Daarom had hij een wet uitgevaardigd: wie haar aan het lachen kon maken, die mocht met haar trouwen. Toen domoor dat hoorde, ging hij met zijn gans en de hele stoet naar de prinses, en toen zij die zeven mensen aldoor achter elkaar aan zag lopen, barstte ze in lachen uit en kon niet meer ophouden.
Er kam darauf in eine Stadt; da herrschte ein König, der hatte eine Tochter, die war so ernsthaft, daß sie niemand zum Lachen bringen konnte. Darum hatte er ein Gesetz gegeben, wer sie könnte zum Lachen bringen, der sollte sie heiraten. Der Dummling, als er das hörte, ging mit seiner Gans und ihrem Anhang vor die Königstochter, und als diese die sieben Menschen immer hintereinander herlaufen sah, fing sie überlaut an zu lachen und wollte gar nicht wieder aufhören.
Nu wilde de domoor met haar trouwen, maar deze schoonzoon beviel de koning niet; hij maakte allerlei bezwaren en zei dat hij hem eerst een man moest brengen, die een kelder vol wijn leeg kon drinken. De domoor dacht toen aan het grijze mannetje, die zou hem wel helpen, en hij ging naar het bos en op de plek waar hij de boom had omgehakt, zag hij een man zitten met een heel verdrietig gezicht. De domoor vroeg wat hem zo bedroefd maakte, en toen antwoordde de man: "Ik heb zo'n verschrikkelijke dorst en ik kan hem niet lessen; koud water kan ik niet verdragen, ik heb al wel één vat wijn leeggedronken, maar wat is een druppel op een gloeiende plaat?" - "Daar weet ik wel raad op," zei de domoor, "kom maar met mij mee, dan zal je meer dan genoeg krijgen." Dus bracht hij hem naar de kelder van de koning, en de man nam die grote vaten wijn en dronk en dronk, tot hij er pijn van in zijn zij kreeg. Voor de dag om was, had hij de hele kelder leeggedronken.
Da verlangte sie der Dummling zur Braut, aber dem König gefiel der Schwiegersohn nicht, er machte allerlei Einwendungen und sagte, er müßte ihm erst einen Mann bringen, der einen Keller voll Wein austrinken könne. Der Dummling dachte an das graue Männchen, das könnte ihm wohl helfen, ging hinaus in den Wald, und auf der Stelle, wo er den Baum abgehauen hatte, sah er einen Mann sitzen, der machte ein ganz betrübtes Gesicht. Der Dummling fragte, was er sich so sehr zu Herzen nähme. Da antwortete er: "Ich habe so großen Durst und kann ihn nicht löschen, das kalte Wasser vertrage ich nicht, ein Faß Wein habe ich zwar ausgeleert, aber was ist ein Tropfen auf einen heißen Stein?" - "Da kann ich dir helfen," sagte der Dummling, "komm nur mit mir, du sollst satt haben!" Er führte ihn darauf in des Königs Keller, und der Mann machte sich über die großen Fässer, trank und trank, daß ihm die Hüften weh taten, und ehe ein Tag herum war, hatte er den ganzen Keller ausgetrunken.
De domoor eiste wederom zijn bruid op, maar de koning ergerde zich, dat zo'n gewone jongen, die door iedereen domoor genoemd werd, zijn dochter in de wacht zou slepen, en hij stelde nieuwe voorwaarden. Eerst moest hij hem nog een man brengen, die een berg brood op kon eten. De domoor bedacht zich ditmaal niet lang, ging meteen naar het bos, en daar zat, op dezelfde plek, een man, die zijn buik met een riem insnoerde, een verdrietig gezicht trok en zei: "Ik heb een hele oven vol armen-brood gegeten, maar wat helpt dat, als je zo'n ontzettende honger hebt als ik: mijn maag is leeg en blijft leeg, en ik moet mij insnoeren om niet van honger te sterven!" De domoor was daar heel verheugd over en zei: "Kom maar mee, dan kan je nog eens eten...!" Hij bracht hem naar het hof van de koning, die al het meel uit het hele rijk had laten verzamelen en daarvan een reusachtige berg had laten bakken. Maar de man uit het bos ging er voor zitten, begon te eten, en in één dag was de hele berg verdwenen. Nu eiste de domoor zijn bruid ten derde male op, maar nog altijd zocht de koning een uitvlucht en wenste een schip dat zowel op het water als op het land kon varen: "Maar zodra je daarmee werkelijk aan komt zeilen," zei hij, "dan krijg je mijn dochter meteen tot vrouw." Domoor ging rechtstreeks naar het bos. Nu zat daar het oude grijze mannetje met wie hij zijn koek had gedeeld, en die zei: "Ik heb voor je gedronken en gegeten, ik zal je ook dat schip geven, alles, omdat je barmhartig tegen mij bent geweest." En toen gaf hij hem het schip dat voer over water en over land, en toen de koning dat zag, kon hij niet langer weigeren.
Der Dummling verlangte abermals seine Braut, der König aber ärgerte sich, daß ein schlechter Bursch, den jedermann einen Dummling nannte, seine Tochter davontragen sollte, und machte neue Bedingungen: Er müßte erst einen Mann schaffen, der einen Berg voll Brot aufessen könnte. Der Dummling besann sich nicht lange, sondern ging gleich hinaus in den Wald. Da saß auf demselben Platz ein Mann, der schnürte sich den Leib mit einem Riemen zusammen, machte ein grämliches Gesicht und sagte: "Ich habe einen ganzen Backofen voll Raspelbrot gegessen, aber was hilft das, wenn man so großen Hunger hat wie ich. Mein Magen bleibt leer, und ich muß ihn zuschnüren, wenn ich nicht Hungers sterben soll." Der Dummling war froh darüber und sprach: "Mach dich auf und geh mit mir, du sollst dich satt essen!" Er führte ihn an den Hof des Königs, der hatte alles Mehl aus dem ganzen Reich zusammenfahren und einen ungeheuren Berg davon bauen lassen; der Mann aber aus dem Walde stellte sich davor, fing an zu essen, und in einem Tag war der ganze Berg verschwunden. Der Dummling forderte zum drittenmal seine Braut. Der König aber suchte noch einmal Ausflucht und verlangte ein Schiff, das zu Land und zu Wasser fahren könnt. "Sowie du aber damit angesegelt kommst," sagte er, "sollst du gleich meine Tochter zur Gemahlin haben." Der Dummling ging geraden Weges in den Wald, da saß das alte, graue Männchen, dem er seinen Kuchen gegeben hatte, und sagte: "Ich habe für dich getrunken und gegessen, ich will dir auch das Schiff geben; das alles tu ich, weil du barmherzig gegen mich gewesen bist" Da gab er ihm das Schiff, das zu Land und zu Wasser fuhr, und als der König das sah, konnte er ihm seine Tochter nicht länger vorenthalten.
De bruiloft werd gevierd, en na de dood van de koning erfde de domoor het rijk en hij leefde met de prinses nog lange jaren heel gelukkig.
Die Hochzeit ward gefeiert; nach des Königs Tod erbte der Dummling das Reich und lebte lange Zeit vergnügt mit seiner Gemahlin.