De ransel, het hoedje en het hoorntje


Der Ranzen, das Hütlein und das Hörnlein


Er waren eens drie broers. Ze waren tot steeds grotere armoede vervallen. Tenslotte werd de nood zo groot, dat ze honger moesten lijden, en niets meer te bijten of te breken hadden. Toen zeiden zij: "Dat kan zo niet blijven; het is beter dat we alle drie de wijde wereld ingaan en ons geluk gaan zoeken." Dus maakten ze zich gereed; en ze waren al verre wegen gegaan, maar het geluk kwam hun maar niet zo tegemoet. Maar op een goede dag kwamen ze in een groot bos; en middenin in het bos was een berg, en toen ze dichterbij kwamen, zagen ze, dat de hele berg van zilver was. Nu zei de oudste: "Daar heb ik het grote geluk gevonden, meer verlang ik niet!" Hij nam brokken zilver op, zoveel hij maar dragen kon, keerde terug en ging weer naar huis. De twee anderen echter zeiden: "Wij denken ons het grote geluk toch anders dan als louter zilver." En ze roerden het niet aan en gingen verder. Weer liepen ze een paar dagen voort, en toen kwamen ze aan een berg die van louter goud was. De tweede broer bleef staan, bezon zich en werd onzeker. "Wat zal ik nu doen?" zei hij, "moet ik nu van 't goud zoveel nemen, dat ik mijn leven lang genoeg heb, of zal ik verder gaan?" Eindelijk kwam hij tot een besluit. Hij vulde z'n zakken zoveel er maar ingepropt kon, hij zei zijn broer vaarwel en zo ging hij naar huis. De derde evenwel zei: "Zilver en goud, daar gaat het niet om; mijn geluk wil ik niet verspelen, misschien is er voor mij nog iets beters weggelegd." Hij trok verder, en toen hij drie dagen lang gelopen had, kwam hij bij een bos. Dat was nog groter dan het vorige, en er kwam maar geen eind aan, en omdat hij niets te eten of te drinken vond, verging hij bijna van honger en dorst. Toen klom hij in een hoge boom; om te zien of hij van boven het einde van 't bos kon zien, maar zover z'n blik reikte, er waren niets dan boomtoppen. Hij liet zich weer op de grond zakken, maar zijn maag knorde van de honger, en hij dacht: als ik maar eens helemaal genoeg kon krijgen. Toen hij op de begane grond aangeland was, zag hij daar tot zijn verbazing een tafel staan, rijkelijk met schotels bezet, waarvan de geuren dampend naar hem opstegen. "Daar is mijn wens wel juist van pas vervuld," sprak hij, en zonder te vragen, wie het eten gebracht had en toebereid, ging hij aan tafel, en at met gretigheid tot zijn honger gestild was. Toen hij klaar was, dacht hij: "Het zou toch jammer zijn, als dat tafelkleedje hier in 't bos vuil zou worden" en hij vouwde 't netjes op en stak het in zijn zijzak. Zo ging hij weer verder, en 's avonds, toen zijn maag weer begon te vragen, wilde hij het kleedje eens uitspreiden, en zei daarbij: "Ik wenste wel, dat je weer met zoveel goede spijzen zou zijn bezet." Pas was die wens van zijn lippen gekomen, of er stonden zoveel schotels heerlijk eten op 't kleedje als maar plaats was. "Daar zie ik nu," vond hij, "in wat voor keuken voor mij wordt gekookt; dat vind ik beter dan een berg van zilver of een berg van goud," want hij begreep wel, dat het een tafeltje-dek-je was. Maar het doekje was hem niet genoeg, om daarbij neer te gaan zitten, maar hij wilde liever eerst nog wat in de wereld rondkijken en zijn geluk beproeven. Eens op een avond zag hij in een eenzaam bos een zwartbestoven kolenbrander, die brandde kolen en had aardappels op 't vuur staan, daar wilde hij straks z'n maal mee doen. "Goedenavond, zwartkop," zei hij, "hoe staat het zo in de eenzaamheid?" - "Elke dag precies eender," antwoordde de kolenbrander, "en iedere avond aardappelen; heb je er zin in en wil je blijven eten?" - "Heel graag en wel bedankt," zei de reiziger, "maar ik wil je niet ontrieven, op een gast kon je niet rekenen, maar als je 't bij mij voor lief wilt nemen, dan nodig ik je uit." - "Wie moet dat klaarmaken?" vroeg de kolenbrander, "want ik zie, dat je geen eten mee hebt, en een paar uur ver is hier niets te halen." - "En toch nodig ik je voor het eten," antwoordde de ander, "en een maal als je nog nooit gehad hebt." Daarop haalde hij het kleedje uit zijn zijzak, spreidde het keurig op de grond uit en zei: "Doekje, dek je." En meteen stonden er gebraad en gekookte spijzen op en zo warm of 't net uit de keuken kwam. De kolenbrander zette een paar grote ogen op, maar hij liet zich niet lang bidden; hij begon te eten en stopte steeds grotere brokken in z'n zwarte mond. Toen ze klaar waren met eten, veegde de kolenbrander zich behaaglijk af en zei: "Hoor eens, dat doekje is nog eens iets; 't zou wat voor mij zijn hier in 't bos, waar niemand mij wat goeds geeft. Ik zal je een ruil voorstellen. Daar in de hoek hangt een soldatenransel; hij ziet er oud en versleten uit, maar er zit een wonderkracht in. Ik heb hem toch niet meer nodig, neem jij het en laat je doekje bij mij." - "Eerst moet ik weten wat dat voor wonderkracht is," kwam de ander hier tegenop. "Ik zal het je zeggen," antwoordde de kolenbrander, "als je er met je hand op klopt, dan komt er telkens een korporaal uit met zes man, en ze kunnen steken en schieten, en alles wat je hun opdraagt, dat doen ze." - "Nu," zei hij, "als 't dan niet anders is, laten we dan maar ruilen." En hij gaf het doekje aan de kolenbrander, nam de ransel van de haak, hing hem om en nam afscheid. Hij liep eerst een eind verder, maar toen wilde hij die wonderkracht wel eens proberen, en hij klopte erop. Meteen kwamen er zeven helden aan, en de korporaal zei: "Wat wil mijn heer en meester?" - "Marcheren jullie een-twee-drie naar de kolenbrander en haal mijn doekje terug." Ze maakten linksomkeert, en 't duurde niet lang, of ze brachten het doekje weer, ze hadden het de kolenbrander zonder vragen afgenomen. Hij liet hen weer vertrekken, ging verder en hoopte dat 't geluk bij hem zou blijven. Met zonsondergang kwam hij bij een andere kolenbrander, die bij 't vuur aan 't koken was. "Wil je mee eten," zei de man vol roet, "aardappels, mét zout en zonder saus, ga maar zitten." - "Neen," antwoordde hij, "ditmaal zul je mijn gast zijn!" en hij spreidde z'n doekje uit, zei "Doekje, dek je," en meteen was het met de heerlijkste gerechten vol. Ze aten samen en dronken en hadden veel plezier. Na het eten zei de kolenbrander: "Daar boven op de plank ligt een oud.vies hoedje; maar 't heeft een bijzondere eigenschap: als je het opzet, en je draait het op je hoofd rond, dan bulderen de kanonnen alsof er twaalf naast elkaar stonden en schieten alles en iedereen neer en daar is niets tegen bestand. Het ding is niets voor mij, ik heb er niets aan, maar ik wil het je wel geven, als ik dat doekje krijg." - "Dat kan ik me indenken," antwoordde hij, nam het hoedje aan, en liet het doekje achter. Maar nauwelijks had hij een eind gelopen, of hij klopte op zijn ransel, en de soldaten moesten het doekje weer halen. "Het één komt bij 't ander," dacht hij, "en het lijkt wel, of mijn geluk nog niet voorbij is." Zijn gedachten hadden hem ook niet bedrogen. Hij liep nog een hele dag. En nu kwam hij bij de derde kolenbrander, die hem, net als de vorige, vroeg op aardappelen zonder saus. Ook hem liet hij van zijn doekje-dek-je mee eten, en dat smaakte hem zo goed, dat hij hem een hoorntje aanbood. Dat had nog heel wat anders aan toverkracht, dan het hoedje. Als je op dat hoorntje blies, dan vielen alle muren om en alle vestingen, en alle steden en alle dorpen vielen op een hoop. Hij liet het doekje wel bij de kolenbrander achter, maar hij liet het weer door zijn soldaten halen, totdat hij tenslotte de ransel, het horentje en het hoedje allemaal bij elkaar had. "Maar nu," zei hij, "nu ben ik waar ik wezen wilde: en nu wordt het tijd, dat ik weer thuis kom en eens kijk, hoe het mijn broers is gegaan."
Es waren einmal drei Brüder, die waren immer tiefer in Armut geraten, und endlich war die Not so groß, daß sie Hunger leiden mußten und nichts mehr zu beißen und zu brechen hatten. Da sprachen sie: "Es kann so nicht bleiben. Es ist besser, wir gehen in die Welt und suchen unser Glück." Sie machten sich also auf und waren schon weite Wege und über viele Grashälmerchen gegangen, aber das Glück war ihnen noch nicht begegnet. Da gelangten sie eines Tags in einen großen Wald, und mitten darin war ein Berg, und als sie näher kamen, so sahen sie, daß der Berg ganz von Silber war. Da sprach der älteste: "Nun habe ich das gewünschte Glück gefunden und verlange kein größeres." Er nahm von dem Silber, soviel er nur tragen konnte, kehrte dann um und ging wieder nach Haus. Die beiden andern aber sprachen: "Wir verlangen vom Glück noch etwas mehr als bloßes Silber," rührten es nicht an und gingen weiter. Nachdem sie abermals ein paar Tage gegangen waren, so kamen sie zu einem Berg, der ganz von Gold war. Der zweite Bruder stand, besann sich und war ungewiß. "Was soll ich tun?" sprach er. "Soll ich mir von dem Golde so viel nehmen, daß ich mein Lebtag genug habe, oder soll ich weitergehen?" Endlich faßte er einen Entschluß, füllte in seine Taschen, was hinein wollte, sagte seinem Bruder Lebewohl und ging heim. Der dritte aber sprach: "Silber und Gold, das rührt mich nicht: Ich will meinem Glück nicht absagen, vielleicht ist mir etwas Besseres beschert." Er zog weiter, und als er drei Tage gegangen war, so kam er in einen Wald, der noch größer war als die vorigen und gar kein Ende nehmen wollte; und da er nichts zu essen und zu trinken fand, so war er nahe daran zu verschmachten. Da stieg er auf einen hohen Baum, ob er da oben Waldes Ende sehen möchte, aber so weit sein Auge reichte, sah er nichts als die Gipfel der Bäume. Da begab er sich, von dem Baume wieder herunterzusteigen, aber der Hunger quälte ihn, und er dachte: Wenn ich nur noch einmal meinen Leib ersättigen könnte. Als er herabkam, sah er mit Erstaunen unter dem Baum einen Tisch, der mit Speisen reichlich besetzt war, die ihm entgegendampften. "Diesmal," sprach er, "ist mein Wunsch zu rechter Zeit erfüllt worden," und ohne zu fragen, wer das Essen gebracht und wer es gekocht hätte, nahte er sich dem Tisch und aß mit Lust, bis er seinen Hunger gestillt hatte. Als er fertig war, dachte er: Es wäre doch schade, wenn das feine Tischtüchlein hier in dem Walde verderben sollte, legte es säuberlich zusammen und steckte es ein. Darauf ging er weiter, und abends, als der Hunger sich wieder regte, wollte er sein Tüchlein auf die Probe stellen, breitete es aus und sagte: "So wünsche ich, daß du abermals mit guten Speisen besetzt wärest," und kaum war. der Wunsch über seine Lippen gekommen, so standen so viele Schüsseln mit dem schönsten Essen darauf, als nur Platz hatten. "Jetzt merke ich," sagte er, "in welcher Küche für mich gekocht wird. Du sollst mir lieber sein als der Berg von Silber und Gold," denn er sah wohl, daß es ein Tüchleindeckdich war. Das Tüchlein war ihm aber doch nicht genug, um sich daheim zur Ruhe zu setzen, sondern er wollte lieber noch in der Welt herumwandern und weiter sein Glück versuchen. Eines Abends traf er in einem einsamen Walde einen schwarzbestaubten Köhler, der brannte da Kohlen und hatte Kartoffeln am Feuer stehen, damit wollte er seine Mahlzeit halten. "Guten Abend, du Schwarzamsel!" sagte er, "wie geht dir's in deiner Einsamkeit?" - "Einen Tag wie den andern," erwiderte der Köhler," und jeden Abend Kartoffeln; hast du Lust dazu und willst mein Gast sein?" - "Schönen Dank!" antwortete der Reisende, "ich will dir die Mahlzeit nicht wegnehmen, du hast auf einen Gast nicht gerechnet, aber wenn du mit mir vorlieb nehmen willst, so sollst du eingeladen sein." - "Wer soll dir anrichten?" sprach der Köhler, "ich sehe, daß du nichts bei dir hast, und ein paar Stunden im Umkreis ist niemand, der dir etwas geben könnte." - "Und doch soll's ein Essen sein," antwortete er, "so gut, wie du noch keins gekostet hast." Darauf holte er sein Tüchlein aus dem Ranzen, breitete es auf die Erde, und sprach: "Tüchlein, deck dich!" und alsbald stand da Gesottenes und Gebratenes und war so warm, als wenn es eben aus der Küche käme. Der Köhler machte große Augen, ließ sich aber nicht lange bitten, sondern langte zu und schob immer größere Bissen in sein schwarzes Maul hinein. Als sie abgegessen hatten, schmunzelte der Köhler und sagte: "Hör, dein Tüchlein hat meinen Beifall, das wäre so etwas für mich in dem Walde, wo mir niemand etwas Gutes kocht. Ich will dir einen Tausch vorschlagen, da in der Ecke hängt ein Soldatenranzen, der zwar alt und unscheinbar ist, in dem aber wunderbare Kräfte stecken; da ich ihn doch nicht mehr brauche, so will ich ihn für das Tüchlein geben." - "Erst muß ich wissen, was das für wunderbare Kräfte sind," erwiderte er. "Das will ich dir sagen," antwortete der Köhler, "wenn du mit der Hand darauf klopfst, so kommt jedesmal ein Gefreiter mit sechs Mann, die haben Ober- und Untergewehr, und was du befiehlst, das vollbringen sie." - "Meinetwegen," sagte er, "wenn's nicht anders sein kann, so wollen wir tauschen," gab dem Köhler das Tüchlein, hob den Ranzen von dem Haken, hing ihn um und nahm Abschied. Als er ein Stück Wegs gegangen war, wollte er die Wunderkräfte seines Ranzens versuchen und klopfte darauf. Alsbald traten die sieben Kriegshelden vor ihn, und der Gefreite sprach: "Was verlangt mein Herr und Gebieter?" - "Marschiert im Eilschritt zu dem Köhler und fordert mein Wunschtüchlein zurück!" Sie machten links um, und gar nicht lange, so brachten sie das Verlangte und hatten es dem Köhler ohne viel zu fragen, abgenommen. Er hieß sie wieder abziehen, ging weiter und hoffte, das Glück würde ihm noch heller scheinen. Bei Sonnenuntergang kam er zu einem andern Köhler, der bei dem Feuer seine Abendmahlzeit bereitete. "Willst du mit mir essen," sagte der rußige Geselle, "Kartoffeln mit Salz, aber ohne Schmalz, so setz dich zu mir nieder." - "Nein," antwortete er, "für diesmal sollst du mein Gast sein," deckte sein Tüchlein auf, das gleich mit den schönsten Gerichten besetzt war. Sie aßen und tranken zusammen und waren guter Dinge. Nach dem Essen sprach der Kohlenbrenner: "Da oben auf der Kammbank liegt ein altes, abgegriffenes Hütlein, das hat seltsame Eigenschaften: Wenn das einer aufsetzt und dreht es auf dem Kopf herum, so gehen die Feldschlangen, als wären zwölfe nebeneinander aufgeführt und schießen alles darnieder, daß niemand dagegen bestehen kann. Mir nützt das Hütlein nichts, und für dein Tischtuch will ich's wohl hingeben." - "Das läßt sich hören," antwortete er, nahm das Hütlein, setzte es auf und ließ sein Tüchlein zurück. Kaum aber war er ein Stück Wegs gegangen, so klopfte er auf seinen Ranzen, und seine Soldaten mußten ihm das Tüchlein wieder holen. Es kommt eins zum andern, dachte er, und es ist mir, als wäre mein Glück noch nicht zu Ende. Seine Gedanken hatten ihn auch nicht betrogen. Nachdem er abermals einen Tag gegangen war, kam er zu einem dritten Köhler, der ihn nicht anders als die vorigen zu ungeschmälzten Kartoffeln einlud. Er ließ ihn aber von seinem Wunschtüchlein mitessen, und das schmeckte dem Köhler so gut, daß er ihn zuletzt ein Hörnlein dafür bot, das noch ganz andere Eigenschaften hatte als das Hütlein. Wenn man darauf blies, so fielen alle Mauern und Festungswerke, endlich alle Städte und Dörfer übern Haufen. Er gab dem Köhler zwar das Tüchlein dafür, ließ sich's aber hernach von seiner Mannschaft wieder abfordern, so daß er endlich Ranzen, Hütlein und Hörnlein beisammen hatte. "Jetzt," sprach er, "bin ich ein gemachter Mann, und es ist Zeit, daß ich heimkehre und sehe, wie es meinen Brüdern ergeht."

Toen hij thuis kwam, bleek het dat de beide broers van hun zilver en van hun goud een mooi huis hadden gebouwd, en ze leefden er in pracht en weelde. Hij kwam bij hen binnen. Maar met zijn versleten jas, het onooglijke hoedje op zijn hoofd en de oude ransel op zijn rug, wilden ze hem niet als hun broer erkennen. Ze spotten: "Jij doet of je onze broer bent, die zilver en goud te min vond en voor zich nog meer verlangde; je zult zien, die komt eens in volle pracht als een machtige koning aangereden en niet als zo'n bedelaar," en ze joegen hem de deur uit. Toen werd hij boos. En hij klopte op zijn ransel en hij klopte en klopte, tot er honderdvijftig man in rij en gelid vóór hem stonden. Hij beval hun, het huis van zijn broers te omsingelen; twee moesten hazeltakken meenemen en de twee overmoedigen zolang slaan, tot ze wisten of hij hun broer was of niet. Een geweldig lawaai ontstond; de mensen liepen te hoop en wilden de twee broers helpen, maar tegen die soldaten konden ze niets beginnen. Eindelijk kreeg de koning bericht van 't gebeuren; hij werd knorrig en liet een kapitein met een compagnie aanrukken, die moest de rustverstoorders de stad uitjagen; maar de man met de ransel had snel veel meer manschappen bij elkaar en hij versloeg de kapitein met zijn compagnie, zodat ze met bloedneuzen terug moesten. De koning zei: "Die aangewaaide kerel moet toch gevangen worden!" en hij zond de volgende dag een grotere troep, maar uitrichten konden ze niets. Nog meer volk zond hij uit, en de ander draaide, om gauwer klaar te zijn, zijn hoedje ettelijke malen op zijn hoofd om; en toen begon het zware geschut mee te spreken, en manschappen van de koning werden verslagen en op de vlucht gejaagd. "Nu wil ik niet eerder vrede sluiten," sprak hij, "voor de koning mij zijn dochter tot vrouw geeft, en ik voor hem regeren kan." Dat liet hij de koning vertellen, en die zei tot z'n dochter: "Het is een harde roof: wat kan ik anders doen, dan geven wat hij hebben wil? Wil ik vrede hebben, en m'n kroon blijven dragen, dan moet ik jou wel geven."
Als er daheim anlangte, hatten sich seine Brüder von ihrem Silber und Gold ein schönes Haus gebaut und lebten in Saus und Braus. Er trat bei ihnen ein, weil er aber in einem halb zerrissenen Rock kam, das schäbige Hütlein auf dem Kopf und den alten Ranzen auf dem Rücken, so wollten sie ihn nicht für ihren Bruder anerkennen. Sie spotteten und sagten: "Du gibst dich für unsern Bruder aus, der Silber und Gold verschmähte und für sich ein besseres Glück verlangte. Der kommt gewiß in voller Pracht als ein mächtiger König angefahren, nicht als ein Bettelmann," und jagten ihn zur Türe hinaus. Da geriet er in Zorn, klopfte auf seinen Ranzen so lange, bis hundertundfünfzig Mann in Reih und Glied vor ihm standen. Er befahl ihnen, das Haus seiner Brüder zu umzingeln, und zwei sollten Haselgerten mitnehmen und den beiden Übermütigen die Haut auf dem Leib so lange weich gerben, bis sie wüßten, wer er wäre. Es entstand ein gewaltiger Lärm, die Leute liefen zusammen und wollten den beiden in der Not Beistand leisten, aber sie konnten gegen die Soldaten nichts ausrichten. Es geschah endlich dem König die Meldung davon, der ward unwillig und ließ einen Hauptmann mit seiner Schar ausrücken, der sollte den Ruhestörer aus der Stadt jagen. Aber der Mann mit dem Ranzen hatte bald eine größere Mannschaft zusammen, die schlug den Hauptmann mit seinen Leuten zurück, daß sie mit blutigen Nasen abziehen mußten. Der König sprach: "Der hergelaufene Kerl ist noch zu bändigen," und schickte am andern Tage eine größere Schar gegen ihn aus, aber sie konnte noch weniger ausrichten. Er stellte noch mehr Volk entgegen, und um noch schneller fertig zu werden, da drehte er paarmal sein Hütlein auf dem Kopfe herum, da fing das schwere Geschütz an zu spielen, und des Königs Leute wurden geschlagen und in die Flucht gejagt. "Jetzt mache ich nicht eher Frieden," sprach er, "als bis mir der König seine Tochter zur Frau gibt und ich in seinem Namen das ganze Reich beherrsche." Das ließ er dem König verkündigen, und dieser sprach zu seiner Tochter: "Muß ist eine harte Nuß, was bleibt mir anders übrig, als daß ich tue, was er verlangt? Will ich Frieden haben und die Krone auf meinem Haupte behalten, so muß ich dich hingeben."

Dus werd de bruiloft gevierd. Maar de prinses was verdrietig, dat haar echtgenoot maar een gewoon burger was, die een vieze hoed op zijn hoofd had en een ouwe ransel op zijn rug. Ze wilde hem graag kwijt zijn, en peinsde dag en nacht, hoe ze dat voor elkaar kon krijgen. Toen dacht ze: "Zou zijn bijzondere kracht soms in die ransel zitten?" En ze deed zich heel vriendelijk voor en liefkoosde hem, en toen werd hij week om 't hart - maar zij zei: "Als je nu die lelijke ransel eens afdeed, hij staat je zo slecht, en ik schaam me voor je." - "Kindlief," antwoordde hij, "die ransel is mijn grootste schat, zolang ik die heb, vrees ik niets ter wereld," en hij gaf 't geheim prijs van de wondermacht, waarmee hij begiftigd was. Toen viel ze hem om de hals, alsof ze hem een kus wilde geven, maar ze nam hem de ransel behendig af en snelde ermee weg. Zodra ze alleen was, klopte ze erop, en beval de manschappen, om hun vroegere meester gevangen te nemen en uit 't paleis te brengen. Zij gehoorzaamden, en de valse vrouw liet hem verder vervolgen met de bedoeling hem 't land uit te jagen. Hij was verloren geweest, als hij het hoedje niet had gehad. Maar nauwelijks waren zijn handen vrij, of hij draaide 't een paar maal om; daar begon 't geschut te donderen en 't sloeg alles neer, en de prinses moest tenslotte zelf komen en om genade smeken. Nu ze zo bewogen smeekte en beterschap beloofde, liet hij zich ompraten en stemde in de vrede toe. Ze deed weer heel vriendelijk en erg lief, en wist hem weldra zo te bekoren, dat hij vertelde: al kreeg iemand anders de ransel, toch konden ze hem niets doen zolang hij dat hoedje nog had. Toen ze dit wist, wachtte ze tot hij was ingeslapen, toen nam ze 't oude hoedje weg en liet hem op straat werpen. Maar hij had het horentje nog en woedend blies hij daarin, zo hard als hij kon. Weldra stortte alles ineen: muren, vestingen, steden en dorpen, en ze sloegen de koning dood en zijn dochter ook. En als hij het horentje niet weggelegd had en nog een poosje had doorgeblazen, dan waren alle huizen ingestort en er was geen steen op de andere gebleven. Nu had hij geen vijand meer en hij werd koning over het gehele rijk.
Die Hochzeit ward also gefeiert, aber die Königstochter war verdrießlich, daß ihr Gemahl ein gemeiner Mann war, der einen schäbigen Hut trug und einen alten Ranzen umhängen hatte. Sie wäre ihn gerne wieder los gewesen und sann Tag und Nacht, wie sie das bewerkstelligen könnte. Da dachte sie: Sollten seine Wunderkräfte wohl in dem Ranzen stecken? verstellte sich und liebkoste ihn, und als sein Herz weich geworden war, sprach sie: "Wenn du nur den schlechten Ranzen ablegen wolltest, er verunziert dich so sehr, daß ich mich deiner schämen muß." - "Liebes Kind," antwortete er, "dieser Ranzen ist mein größter Schatz, solange ich den habe, fürchte ich keine Macht der Welt," und verriet ihr, mit welchen Wunderkräften er begabt war. Da fiel sie ihm um den Hals, als wenn sie ihn küssen wollte, nahm ihm aber mit Behendigkeit den Ranzen von der Schulter und lief damit fort. Sobald sie allein war, klopfte sie darauf und befahl den Kriegsleuten, sie sollten ihren vorigen Herrn festnehmen und aus dem königlichen Palast fortführen. Sie gehorchten, und die falsche Frau ließ noch mehr Leute hinter ihm herziehen, die ihn ganz zum Lande hinausjagen sollten. Da wäre er verloren gewesen, wenn er nicht das Hütlein gehabt hätte. Kaum aber waren seine Hände frei, so schwenkte er es ein paarmal: Alsbald fing das Geschütz an zu donnern und schlug alles nieder, und die Königstochter mußte selbst kommen und um Gnade bitten. Weil sie so beweglich bat und sich zu bessern versprach, so ließ er sich überreden und bewilligte ihr Frieden. Sie tat freundlich mit ihm, stellte sich an, als hätte sie ihn sehr lieb und wußte ihn nach einiger Zeit zu betören, daß er ihr vertraute, wenn auch einer den Ranzen in seine Gewalt bekäme, so könnte er doch nichts gegen ihn ausrichten, solange das alte Hütlein noch sein wäre. Als sie das Geheimnis wußte, wartete sie, bis er eingeschlafen war, dann nahm sie ihm das. Hütlein weg und ließ ihn hinaus auf die Straße werfen. Aber noch war ihm das Hörnlein übrig und im großen Zorne blies er aus allen Kräften hinein. Alsbald fiel alles zusammen, Mauern, Festungswerke, Städte und Dörfer und schlugen den König und die Königstochter tot. Und wenn er das Hörnlein nicht abgesetzt und nur noch ein wenig länger geblasen hätte, so wäre alles über den Haufen gestürzt und kein Stein auf dem andern geblieben. Da widerstand ihm niemand mehr, und er setzte sich zum König über das ganze Reich.