Een arme man had zoveel kinderen, dat hij al de hele wereld als peet gevraagd had, en toen er weer een kind geboren werd, wist hij niemand meer om nog als peetoom te vragen. Hij wist niet wat hij nu doen moest, want het kind moest toch gedoopt; en in zijn zorg ging hij liggen en sliep in. Toen droomde hij. Hij moest de poort uitgaan, en dan de eerste die hij tegenkwam tot peetoom vragen. Hij werd wakker, en vond, dat de droom wel eens een teken kon zijn geweest, en hij ging de poort uit en de eerste die hij tegenkwam, vroeg hij als peet. De vreemdeling gaf hem een glaasje water, en zei: "Dit is wonderbaarlijk water, daarmee kun je zieken genezen; je moet alleen maar goed kijken, waar de dood staat. Staat hij bij 't hoofd, geef de zieke dan van 't water; maar staat hij bij de voeten, dan is alle moeite vergeefs, dan moet hij toch sterven." Van die tijd af kon de man altijd vooruit zeggen, of een zieke nog te redden was, of niet; hij werd beroemd door z'n kunst en verdiende veel geld. Eens werd hij bij het kind van de koning geroepen, en toen hij binnenkwam, zag hij de dood zitten bij het hoofd, en hij genas het met 't water; en zo gebeurde het nog eens een tweede keer, maar de derde keer stond de dood bij de voeten en toen moest 't sterven.
Nu wilde de man toch eens die peet opzoeken en hem vertellen, hoe het met dat water was gegaan. Maar toen hij dat huis binnenging, was het zo'n vreemd huishouden. Op de eerste trap twistte de bezem met het blik en ze sloegen geweldig op elkaar los. Hij vroeg hen: "Waar woont de peet?" De bezem zei: "Eén trap hoger." Toen hij de tweede trap opklom, zag hij een massa dode vingers liggen. Hij vroeg: "Waar woont de peet?" en één van de vingers antwoordde: "Eén trap hoger." Op de derde trap lag een massa doodskoppen, en die zeiden ook: "Een trap hoger." Op de vierde trap zag hij vissen boven 't vuur, ze sisten in de pan en bakten zichzelf. Ze zeiden ook al: "Eén trap hoger." Maar toen hij de vijfde trap opgeklommen was, kwam hij bij een kamer. Hij keek door 't sleutelgat, en daar zag hij de peet, en hij had een paar horens. Hij deed de deur open en ging naar binnen, en de peet ging vlug 't bed in en dekte zichzelf goed toe. Nu zei de man: "Waarde peetoom. Wat is dat hier voor een raar huishouden? Toen ik de eerste trap opklom, waren het blik en de bezem met elkaar aan 't twisten en ze sloegen elkaar, dat het een aard had." - "Wat ben je onnozel," zei de peet, "dat waren de knecht en de meid, ze praatten samen." - "Maar op de tweede trap, daar lagen allemaal dode vingers." - "Wat ben je nu simpel," zei de peet, "dat waren schorseneren." - "Maar op de derde trap lag een hele stapel doodskoppen." - "Domme kerel, dat waren kolen." - "En op de vierde trap zag ik vissen in de pan, ze sisten en bakten zichzelf." En terwijl hij dat zei, kwamen de vissen binnen en disten zichzelf op. "En toen ik de vijfde trap opkwam, keek ik door een sleutelgat, en daar zag ik u, heer peet, en u had lange, heel lange horens." - "Neen, dat is niet waar!" En de man werd bang en holde weg, en wie weet wat die peetoom anders wel zou hebben gedaan!
Ein armer Mann hatte so viel Kinder, daß er schon alle Welt zu Gevatter gebeten hatte, und als er noch eins bekam, so war niemand mehr übrig, den er bitten konnte. Er wußte nicht, was er anfangen sollte, legte sich in seiner Betrübnis nieder und schlief ein. Da träumte ihm, er sollte vor das Tor gehen und den ersten, der ihm begegnete, zu Gevatter bitten. Als er aufgewacht war, beschloß er dem Traume zu folgen, ging hinaus vor das Tor, und den ersten, der ihm begegnete, bat er zu Gevatter. Der Fremde schenkte ihm ein Gläschen mit Wasser und sagte 'das ist ein wunderbares Wasser, damit kannst du die Kranken gesund machen, du mußt nur sehen, wo der Tod steht. Steht er beim Kopf, so gib dem Kranken von dem Wasser, und er wird gesund werden, steht er aber bei den Füßen, so ist alle Mühe vergebens, er muß sterben.' Der Mann konnte von nun an immer sagen, ob ein Kranker zu retten war oder nicht, ward berühmt durch seine Kunst und verdiente viel Geld. Einmal ward er zu dem Kind des Königs gerufen, und als er eintrat, sah er den Tod bei dem Kopfe stehen und heilte es mit dem Wasser, und so war es auch bei dem zweitenmal, aber das drittemal stand der Tod bei den Füßen, da mußte das Kind sterben.
Der Mann wollte doch einmal seinen Gevatter besuchen und ihm erzählen, wie es mit dem Wasser gegangen war. Als er aber ins Haus kam, war eine so wunderliche Wirtschaft darin. Auf der ersten Treppe zankten sich Schippe und Besen, und schmissen gewaltig aufeinander los. Er fragte sie 'wo wohnt der Herr Gevatter?' Der Besen antwortete 'eine Treppe höher.'
Als er auf die zweite Treppe kam, sah er eine Menge toter Finger liegen. Er fragte 'wo wohnt der Herr Gevatter?, Einer aus den Fingern antwortete 'eine Treppe höher.' Auf der dritten Treppe lag ein Haufen toter Köpfe, die wiesen ihn wieder eine Treppe höher. Auf der vierten Treppe sah er Fische über dem Feuer stehen, die britzelten in der Pfanne, und backten sich selber. Sie sprachen auch 'eine Treppe höher.' Und als er die fünfte hinaufgestiegen war, so kam er vor eine Stube und guckte durch das Schlüsselloch, da sah er den Gevatter, der ein paar lange Hörner hatte. Als er die Türe aufmachte und hineinging, legte sich der Gevatter geschwind aufs Bett und deckte sich zu. Da sprach der Mann 'Herr Gevatter, was ist für eine wunderliche Wirtschaft in Eurem Hause? als ich auf Eure erste Treppe kam, so zankten sich Schippe und Besen miteinander und schlugen gewaltig aufeinander los.' 'Wie seid Ihr so einfältig,' sagte der Gevatter, 'das war der Knecht und die Magd, die sprachen miteinander.' 'Aber auf der zweiten Treppe sah ich tote Finger liegen.' 'Ei, wie seid Ihr albern! das waren Skorzenerwurzeln.' 'Auf der dritten Treppe lag ein Haufen Totenköpfe.' 'Dummer Mann, das waren Krautköpfe.' 'Auf der vierten sah ich Fische in der Pfanne, die britzelten, und backten sich selber.' Wie er das gesagt hatte, kamen die Fische und trugen sich selber auf. 'Und als ich die fünfte Treppe heraufgekommen war, guckte ich durch das Schlüsselloch einer Tür, und da sah ich Euch, Gevatter, und Ihr hattet lange Hörner.' 'Ei, das ist nicht wahr.' Dem Mann wurde angst, und er lief fort, und wer weiß, was ihm der Herr Gevatter sonst angetan hätte.